Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17730 - Onvoldoende bewijs voor effectieve beëindiging van het verblijf door Unieburger - 26 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1773026 september 2025

Essentie

Een Unieburger die na beëindiging van zijn verblijfsrecht stelt te zijn teruggekeerd naar zijn land van herkomst, heeft zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief beëindigd als hij dit niet nader onderbouwt. De eerdere verblijfsbeëindiging blijft dan van kracht, waardoor inbewaringstelling rechtmatig kan zijn.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.44053

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.S. Yap),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: [persoon]).

Inleiding

Bij besluit van 8 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Verweerder heeft op 12 september 2025 de bewaring opgeheven en heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke behandeling van de zaak. Op 25 september 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

  1. Eiser heeft de Roemeense nationaliteit en is geboren op [datum] 1995.

  2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Nederland daadwerkelijk en effectief verlaten?

  1. Eiser voert aan dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Hij is na het besluit van 25 juli 2024, waarmee zijn verblijfsrecht als EU-onderdaan werd beëindigd, teruggekeerd naar Roemenië. Hij heeft daar drie maanden verbleven. Hij is sinds kort weer in Nederland, waar hij actief op zoek is naar werk. Daarmee heeft hij Nederland daadwerkelijk en effectief verlaten. Hierbij verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021[1].

  2. Niet in geschil is dat bij beschikking van 25 juli 2024, uitgereikt aan eiser op 28 juli 2024, is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Een Unieburger ten aanzien van wie het verblijfsrecht is ingetrokken, verkrijgt alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd.[2] De duur van de periode waarin de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verblijft, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen van belang waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken, waarbij relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Aan het vereiste dat de banden met het gastland zijn verbroken, is dus niet voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet kan worden aangenomen dat de Unieburger zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. In dat geval is het gastland (in dit geval Nederland) niet verplicht om een nieuw besluit te nemen over het Unierechtelijke verblijfsrecht. Het gastland kan zich daarvoor dan baseren op het eerdere besluit.

  3. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser heeft tijdens het gehoor namelijk enkel verklaard dat hij drie maanden in Roemenië heeft verbleven, maar dit niet nader onderbouwd. Ook heeft hij tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op verdere vragen over zijn verblijf in Roemenië geen antwoord willen geven. Verweerder meent dan ook terecht dat niet kan worden gesteld dat eiser in Roemenië een leven heeft opgebouwd, zodat het besluit van 25 juli 2024 niet was uitgewerkt. Evenmin is nader onderbouwd dat er sprake is van een kans op reële en daadwerkelijke arbeid. Eiser stelt weliswaar te hebben gewerkt in Nederland, maar heeft ook dit niet onderbouwd. Eiser heeft na terugkeer in Nederland dan ook geen nieuw verblijfsrecht verkregen op grond van artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn 2004/38/EG. Gelet op het voorgaande is eiser op de juiste grondslag in bewaring gesteld.

Maatregel van bewaring

  1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden[3] vermeld dat eiser:

En als lichte gronden[4] vermeld dat eiser:

  1. Eiser betwist de zware gronden 3b en 3c en voert daartoe aan dat hij is vertrokken uit Nederland en daarna weer is teruggekeerd. Hij verblijft rechtmatig in Nederland. Er is geen sprake van een onttrekking aan het toezicht. Voorts heeft hij meegewerkt aan de eerder gecontroleerde uitzetting naar het land van herkomst.

  2. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[5] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[6] Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen. Eiser heeft na het reeds genoemde besluit van 25 juli 2024 geen gevolg gegeven aan deze beschikking en is daarop op 21 oktober 2024 en op 9 februari 2025 in vreemdelingenbewaring gesteld. Vervolgens is eiser in beide gevallen uitgezet naar Roemenië en is in beide gevallen wederom teruggekeerd naar Nederland. Na terugkomst in Nederland heeft eiser zich telkens niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten als bedoeld in artikel 3.39 Vb. Eiser heeft hiermee laten zien dat sprake is van een risico dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken en elke vorm van voorbereiding terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze zware gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.

Lichter middel

  1. Voor zover eiser betoogt dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel, volgt de rechtbank eiser daarin in niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor is overwogen en de enkele stelling van eiser dat hij beschikbaar is en er zicht is op werk, is daarvoor onvoldoende.

Zicht op uitzetting

  1. Volgens eiser is er geen zicht op uitzetting. De vlucht waarmee eiser zou terugkeren, op 18 september 2025, is door verweerder geannuleerd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting naar Roemenië in het algemeen niet ontbreekt en eiser beschikt over een document waarmee hij uitgezet kan worden. Dat de vlucht is geannuleerd, omdat eiser nog een strafrechtelijke detentie moet ondergaan, maakt voorgaande niet anders. Daarin heeft verweerder ook aanleiding gezien om de maatregel per 12 september 2025 op te heffen.

Ambtshalve toets

  1. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

Conclusie

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart het beroep ongegrond; en  wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 26 september 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

ECLI:EU:C:2021:506.

Als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.


Voetnoten

ECLI:EU:C:2021:506.

Als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.