ECLI:NL:RBDHA:2025:17487 - Dublin-detentie: Twee feitelijk juiste zware gronden volstaan voor onttrekkingsrisico - 23 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat een maatregel van bewaring in een Dublinprocedure rechtmatig is als deze is gebaseerd op twee feitelijk juiste en onbestreden zware gronden. Deze gronden kunnen de maatregel zelfstandig dragen, waardoor het aanvechten van lichte gronden geen verschil maakt voor het aangenomen onttrekkingsrisico.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44066
V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en
(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2025 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Ahmed. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
-
Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Saoedi-Arabische nationaliteit te hebben.
-
In de maatregel van bewaring heeft verweerder terecht overwogen dat eiseres onder de werkingssfeer van de Dublinverordening
[2] valt, zodat hij de maatregel terecht heeft gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Uit het in het dossier opgenomen overdrachtsbesluit van 18 juni 2025 volgt ook dat is voldaan aan het toepassingsvereiste van artikel 5.1a, vijfde lid, onder a, van het Vb[3] dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. -
Verweerder heeft verder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een significant risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken
[4] . Als zware gronden[5] zijn daartoe in de maatregel vermeld dat eiseres:
En als lichte gronden
-
Verweerder heeft bij de mondelinge behandeling van het beroep de zware grond 3m en de lichte grond 4a laten vallen.
-
Om een significant risico zoals bedoeld in artikel 59a van de Vw aan te kunnen nemen is vereist dat zich ten minste twee van de gronden bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid van het Vb voordoen, waarvan ten minste één van de gronden uit het derde lid. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling
[7] volgt dat verweerder bij het opleggen van de hier gehandhaafde zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een feitelijke toelichting waaruit blijkt dat deze gronden juist zijn en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven.[8] De rechtbank stelt vast dat eiseres de juistheid van deze beide gronden niet heeft bestreden en is van oordeel dat verweerder terecht de zware gronden 3a en 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, omdat de juistheid ervan volgt uit de feitelijke toelichting van verweerder. Deze zware gronden kunnen de maatregel zelfstandig dragen voor wat betreft het aan te nemen significante risico op onttrekking. Dat betekent dat wat door eiseres is aangevoerd tegen de lichte gronden 4c en 4d niet hoeft te worden beoordeeld, omdat dat niet kan leiden tot een ander oordeel. -
De rechtbank volgt dan ook niet het betoog van eiseres, met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond van 4 juni 2024, dat de twee gehandhaafde, feitelijk juiste zware gronden onvoldoende onderbouwen dat in haar individuele geval een (significant) onttrekkingsrisico kan worden aangenomen. Hiermee is er, anders dan eiseres stelt, evenmin grond voor de conclusie dat onvoldoende is gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kan worden volstaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Daartoe is in de maatregel (onder meer) gewezen op verklaringen van eiseres tijdens een op 17 juli gehouden vertrekgesprek en tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling waaruit volgt dat eiseres geen medewerking wil verlenen aan haar overdracht naar Frankrijk.
-
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest, omdat verweerder niet zo snel als redelijkerwijze mogelijk heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat verweerder zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb
[9] en artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht om tijdig de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Eiseres, stelt onder verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling, dat de rechtbank uitsluitend kan oordelen over de bewaring op basis van de stukken in het dossier. Het claimakkoord met Frankrijk is niet in het dossier opgenomen en het is niet bekend wanneer de vlucht voor de feitelijke overdracht is aangevraagd. Zonder deze informatie is het voor eiseres niet mogelijk om haar standpunt met betrekking tot het voortvarend handelen gemotiveerd naar voren te brengen en kan de rechtbank niet ambtshalve toetsen of sprake is van voortvarend handelen door verweerder. -
Verweerder heeft in zijn aanbiedingsbrief van 17 september 2025 aan de rechtbank, voorafgaand aan de zitting, meegedeeld dat op 11 september 2025 een vlucht is aangevraagd voor de overdracht van eiseres naar Frankrijk, dat op 15 september 2025 een vluchtakkoord is ontvangen en dat eiseres op 23 september 2025 zal worden overgedragen. Ter zitting is besproken dat de gemachtigde van eiseres op 16 september 2025 per e-mail op de hoogte is gesteld van de geplande vlucht. Verder is kort voor de zitting het overdrachtsbesluit van 18 juni 2025 aan het dossier toegevoegd. Hierin wordt verwezen naar het claimakkoord van 6 juni 2025.
-
De rechtbank ziet in het tijdsverloop en de daarbij door verweerder verrichte voorbereidingshandelingen geen aanleiding om op voorhand te oordelen dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan in het kader van de overdracht van eiseres. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten voor het tegendeel. De rechtbank stelt met eiseres vast dat de eerst kort vóór de zitting aan de rechtbank overgelegde informatie niet overeenkomstig artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht (uiterlijk drie werkdagen vóór de zitting) is ontvangen. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat de goede procesorde in dit geval op ontoelaatbare wijze is geschaad. De informatie is niet van dien aard dat moet worden aangenomen dat eiseres daar niet toereikend op heeft kunnen reageren.
-
Ook verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond; en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2025 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Vreemdelingenwet 2000.
Verordening (EU) nr. 604/2013.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Artikel 5.1a, vijfde lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Zie uitspraken van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829 en 25 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3442.
Algemene wet bestuursrecht.