ECLI:NL:RBDHA:2025:17409 - Rechtbank Den Haag: Interstatelijk vertrouwensbeginsel Duitsland en artikel 17 Dublinverordening - 23 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag terecht niet in behandeling neemt. Het beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel faalt, omdat de asielzoeker zijn stellingen over vrees voor uitzetting en inadequate medische zorg in Duitsland onvoldoende heeft onderbouwd. Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41519
[naam], eiser,
V-nummer: [nummer], eiser (gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2. Eiser heeft de rechtbank ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dit verzoek, geregistreerd onder zaaknummer NL25.41520, wordt bij aparte uitspraak beslist.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
-
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
- De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
[1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland op 30 juni 2025 een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 2 juli 2025 aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
- Eiser voert aan dat hij in Duitsland moest vrezen voor zijn ex-partner en haar vriend. Eiser was bang dat hij, net zoals zijn broer, door Duitsland zou worden uitgezet naar Nigeria. Deze angst was zo groot, dat hij zich niet kon wenden tot de Duitse autoriteiten. Hierdoor is er geen adequate bescherming voor hem in Duitsland en loopt hij een reëel risico op een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser stelt verder dat zijn medische toestand in Duitsland niet serieus genomen werd, waardoor hij geen adequate behandeling kreeg. Hieruit kan worden geconcludeerd dat Duitsland aan eiser geen adequate opvang heeft gegeven. In eisers geval kan ten aanzien van Duitsland dan ook niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.1. De rechtbank overweegt dat de autoriteiten van Duitsland met het claimakkoord in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser. Dit is slechts anders als moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, waarbij een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid geldt.
5.2. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat volgens rechtspraak van de Afdeling nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.
5.3. Omdat de minister heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgrond over indirect refoulement als gevolg van het verschil in beschermingsbeleid.
Artikel 17 6. Eiser is verder van mening dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake zou zijn van bijzondere, individuele omstandigheden in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft namelijk een grote angst om terug te keren naar Duitsland en kampt met medische klachten. Daarnaast heeft eiser in Nederland een partner.
6.1. De minister heeft zich in het besteden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van de vreemdeling van onevenredige hardheid getuigt. De angst van eiser voor terugkeer naar Duitsland, en zijn gestelde medische klachten, nemen niet weg dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Dat eiser een partner heeft in Nederland maakt dit oordeel evenmin anders. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Postma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Dit volgt uit het Jawo-arrest van het Hof van 19 maart 2019 in de zaak Abubacarr Jawo tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2019:218, het arrest Jawo).
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2024:3455 en ECLI:NL:RVS:2024:3456.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588.