ECLI:NL:RBDHA:2025:17092 - Rechtbank Den Haag - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41681
V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
Procesverloop
Verweerder heeft op 26 juni 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld en het vooronderzoek op 9 september 2025 gesloten.
Overwegingen
Inleiding
-
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
-
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 15 juli 2025 (in de zaak NL25.28672) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 9 juli 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 9 juli 2025.
-
De rechtbank merkt allereerst ambtshalve het volgende op. Het beroepschrift is op 1 september 2025 ingediend. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. Dit betekent dat de rechtbank in dit geval het vooronderzoek uiterlijk op 8 september 2025 had moeten sluiten. Het vooronderzoek is echter op 9 september 2025 gesloten. Gelet hierop is de termijn van artikel 96, eerste lid, van de Vw overschreden met één dag.
-
Niettemin is er sprake van een voortvarende beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de rechtbank uitgaat van een periode van 21 dagen tussen het instellen van het beroep en de uitspraak bij een zaak van geringe complexiteit.
[1] Aangezien deze termijn niet is overschreden ziet de rechtbank geen aanleiding om het voortduren van de maatregel van bewaring reeds hierom onrechtmatig te achten. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat zij uitspraak doet op het vervolgberoep binnen een week nadat zij het vooronderzoek op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw had moeten sluiten.[2] Dit betekent dat eiser als gevolg van de termijnoverschrijding niet in zijn belangen is geschaad.
Zicht op uitzetting
-
Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië ontbreekt. Daartoe voert eiser aan dat hij inmiddels bijna vijf maanden in vreemdelingenbewaring verblijft, en hij, ondanks de inspanningen van verweerder, nog steeds niet is uitgezet naar Libië. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 1 augustus 2025 blijkt bovendien dat ook verweerder weinig vertrouwen lijkt te hebben in de voortgang van het uitzettingstraject. In het verslag staat dat ondanks dat extra aandacht is gevraagd voor het dossier van eiser, concrete voortgang uitblijft. Sinds dat gesprek is er ook geen duidelijkheid gekomen vanuit de Libische autoriteiten over de afgifte van een laissez-passer (lp) voor eiser. Zes maanden na indiening van de lp-aanvraag is dus nog steeds niet duidelijk of een lp zal worden afgegeven. Evenmin is duidelijk of de aanvraag nog in behandeling is, dan wel waarom een beslissing uitblijft. Gelet op het uitblijven van enige voortgang is het aannemelijk dat geen lp zal worden verstrekt, en daarmee ontbreekt zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
-
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië wordt aangenomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een (zeer) recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4156). Het is de rechtbank niet van omstandigheden gebleken waaruit volgt dat zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid nu wel zou ontbreken. Het enkele tijdverloop sinds de sluiting van het vorige onderzoek is onvoldoende.
Als het gaat om eisers specifieke geval, overweegt de rechtbank dat uit verweerders voortgangsrapport blijkt dat de lp-aanvraag van 3 maart 2025 nog altijd in behandeling is bij de Libische autoriteiten. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven die tot de conclusie leiden dat voor hem niet binnen een redelijke termijn een lp zal worden afgegeven. Dat de Libische autoriteiten (nog) niet hebben gereageerd op de lp-aanvraag, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt opgemerkt dat met een lp-traject bij de Libische autoriteiten in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid gaat, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en het lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat in de te beoordelen periode voldoende heeft gedaan. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 1 augustus 2025 dat eiser zich weigerachtig opstelt en geen stappen heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Libië te bespoedigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
- De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 9 januari 2003, nr. 55263/00 (Kadem v. Malta).
Artikel 96, tweede lid, van de Vw.