ECLI:NL:RBDHA:2025:17078 - Kwalificatie 'bevriezingsmaatregel' derdelander Oekraïne en ambtshalve toetsing terugkeerbesluit - 15 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank kwalificeert de 'bevriezingsmaatregel' voor derdelanders uit Oekraïne als uitstel van vertrek, niet als rechtmatig verblijf. Een terugkeerbesluit is daarom niet prematuur. De rechter toetst dit besluit ambtshalve aan de belangen van artikel 5 Terugkeerrichtlijn, los van een beoordeling van artikel 8 EVRM.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16773
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
(gemachtigde: mr. A. Bondarev).
Procesverloop
Verweerder heeft op 21 februari 2024 een terugkeerbesluit vastgesteld.
Eiser heeft op 16 april 2024 beroep ingesteld tegen een op een hem onbekende datum tegen hem uitgevaardigd terugkeerbesluit en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL24.16774.
Op 14 mei 2024 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die aan het Hof zijn gesteld (ECLI:NL:RVS:2024:1742).
Bij besluit van 5 augustus 2025 heeft verweerder het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 ingetrokken en dit besluit onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervangen door een nieuw terugkeerbesluit. Het op 16 april 2024 ingediende beroep dat is geregistreerd onder NL24.16773 heeft van rechtswege mede betrekking op het terugkeerbesluit van 5 augustus 2025.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek gelijktijdig op 10 september 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
-
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Malagassische nationaliteit.
-
Eiser behoort tot de categorie personen aan wie verweerder facultatieve tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) heeft verleend en welke bescherming in het kader van de onderhavige procedure door verweerder wordt beëindigd. Eiser komt in deze procedure op tegen de vaststelling van het terugkeerbesluit.
-
Op grond van het procesdossier heeft de rechtbank vastgesteld dat aanvankelijk op 21 februari 2024 tegen eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 31 augustus 2023 over een prematuur ingediend beroep, slaagt dan ook niet. In het besluit van 21 februari 2024 heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en bepaald dat hij de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen 4 weken na 4 maart 2024 moet verlaten om terug te keren naar Madagaskar. Vanwege dit terugkeerbesluit wordt eiser in het Schengen Informatie Systeem (SIS) gesignaleerd. Op 5 augustus 2025 heeft verweerder het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 ingetrokken en een nieuw terugkeerbesluit vastgesteld.
-
Nu het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 is ingetrokken rijst om te beginnen de vraag of eiser nog belang heeft bij de beoordeling van dat besluit. Voor zover eiser een dergelijk belang stelt, moet echter tevens worden stilgestaan bij de vraag of het beroep voor het overige ontvankelijk is. In dit kader is van belang dat het beroep niet is ingesteld binnen de daarvoor geldende termijn. Voor het indienen van een beroepschrift gericht tegen een terugkeerbesluit geldt op grond van artikel 69 van de Vw 2000 een termijn van vier weken. Het beroep is na afloop van die termijn ingediend. Eiser heeft ter zitting van 10 september 2025 hier geen opmerkingen over gemaakt en ook geen argumenten aangedragen waarom de termijnoverschrijding als verschoonbaar zou moeten worden aangemerkt. Het beroep voor zover dit is gericht tegen het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 is dan ook niet ontvankelijk. De rechtbank merkt hierbij op dat omdat het besluit is ingetrokken, de rechtbank niet ambtshalve nagaat of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement aan het vaststellen van het terugkeerbesluit in de weg hebben gestaan. Door de intrekking zijn de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit vervallen en heeft eiser dus geen terugkeerverplichting meer uit hoofde van het aanvankelijk op 21 februari 2024 vastgestelde terugkeerbesluit. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
-
Voor zover het beroep is gericht tegen het op 5 augustus 2025 vastgestelde terugkeerbesluit overweegt de rechtbank als volgt.
-
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 23 april 2025
[1] geoordeeld dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. -
In het arrest Kaduna e.a
[2] . heeft het Hof voor recht verklaard dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen met name een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven. -
In het terugkeerbesluit van 5 augustus 2025 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers recht op tijdelijke bescherming is geëindigd op 4 maart 2024. Hij moet terugkeren naar het land waarvan hij de nationaliteit heeft en hij moet Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken verlaten. Hierna kan hij worden verwijderd. Vanwege dit terugkeerbesluit wordt eiser gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). In dit besluit is verder vermeld dat eiser ten tijde van het besluit nog onder de zogenoemde ‘bevriezingsmaatregel’ valt, die op 4 september 2025 zal eindigen. Omdat eiser een openstaande beroepszaak tegen het eerder aan hem opgelegde terugkeerbesluit en/of de beëindiging van zijn bescherming onder de RTB had, mag hij van verweerder blijven werken en gebruik maken van de gemeentelijke opvang en voorzieningen na 4 september 2025 totdat er een uitspraak is op dit beroep. Verweerder heeft verder bepaald dat eiser vanaf de datum van de uitspraak op beroep een termijn van vier weken heeft om uit de opvang en uit Nederland te vertrekken.
-
De rechtbank zal het beroep voor zover dit is gericht tegen het op 5 augustus 2025 vastgestelde terugkeerbesluit ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
-
Een terugkeerbesluit behelst de vaststelling van illegaal verblijf. De rechtbank overweegt dat de door verweerder in het leven geroepen zogenoemde ‘bevriezingsmaatregel’ vragen oproept. Verweerder heeft immers bepaald dat deze ‘regeling’ meebrengt dat de verzoekers die eronder vallen in Nederland mogen verblijven en alle overige rechten aan de RTB kunnen blijven ontlenen tot 4 september 2025. Indien de rechtbank de bevriezingsmaatregel zou aanmerken als nationale regeling op grond waarvan rechtmatig verblijf wordt verkregen, zou te gelden hebben dat er geen vaststelling van illegaal verblijf kan plaatsvinden. De kern van het eerder genoemde arrest van het Hof is immers dat die vaststelling van illegaal verblijf enkel kan plaatsvinden als op het moment van het vaststellen reeds sprake is van illegaal verblijf. Een terugkeerbesluit kan dus niet worden vastgesteld met ingang van een latere datum van illegaal verblijf. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de bevriezingsregeling geen rechtmatig verblijf oplevert. Eiser heeft dit niet gemotiveerd betwist. De rechtbank neemt aan dat nu eiser niet verplicht moet worden beschermd op grond van de RTB, zijn desondanks verkregen bescherming is beëindigd door verweerder en eiser ook geen andere verblijfsvergunning heeft, eiser in Nederland niet meer aan de voorwaarden voor verblijf voldoet. Zijn verblijf is daardoor illegaal als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2008/115 en eiser valt dus onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. Verweerder is gelet op artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2008/115 in beginsel verplicht om een terugkeerbesluit vast te stellen. Verweerder is ook verplicht om te bepalen of aan eiser een termijn voor vrijwillig vertrek wordt verleend en welke termijn dit dan is. In artikel 7 richtlijn 2008/115 is geregeld welke termijn voor vrijwillig vertrek kan worden bepaald en wanneer een termijn voor vrijwillig vertrek kan worden onthouden. De bevriezingsregeling past niet in de artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziene regeling en kan dus niet worden gekwalificeerd als termijn voor vrijwillig vertrek. Het opleggen van een terugkeerbesluit heeft tot gevolg dat een terugkeerverplichting ontstaat voor de illegaal verblijvende derdelander. Verweerder staat eiser evenwel toe om na de vaststelling van een terugkeerbesluit in Nederland te verblijven, welk verblijf niet is aan te merken als termijn voor vrijwillig vertrek. De rechtbank zal de bevriezingsregeling aanmerken als een collectieve regeling die in wezen aan alle ‘derdelanders Oekraïne’ die eronder vallen uitstel van vertrek verleent. Omdat het terugkeerbesluit ook gepaard had kunnen gaan met aan aanmerkelijk kortere termijn voor vrijwillig vertrek en gedurende deze ruimere regeling eiser alle rechten en voorzieningen die uit de RTB voortvloeien heeft kunnen blijven genieten, is de bevriezingsregeling in het belang van deze groep derdelanders. De rechtbank zal daarom niet nader beoordelen of voor deze regeling een wettelijke grondslag bestaat die verenigbaar is met richtlijn 2008/115. Eiser heeft gelet op het bovenstaande tevergeefs aangevoerd dat het terugkeerbesluit van 5 augustus 2025 prematuur genomen is.
-
Eiser voert verder aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat aan de groep derdelanders waartoe hij behoort geen toezeggingen zijn gedaan. Hij wijst om te beginnen op IND Informatiebericht 2025/17, geldig vanaf 17 april 2025, waarin is vermeld dat de bevriezing van de rechtsgevolgen voor “deze groep” eindigt vijf weken nadat de rechtbank Amsterdam en de Afdeling uitspraak hebben gedaan.
-
Eisers beroep op Informatiebericht 2025/17 gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Nog los van de vraag of met dit Informatiebericht toezeggingen in de door eiser bedoelde zin zijn gedaan, kan dit betoog niet slagen. Niet kan immers gezegd worden dat de bevriezingsregeling, die eindigt op 4 september 2025 - en zelfs nog later waar het gaat om lopende beroepen waarop op die datum nog geen uitspraak is gedaan - eerder dan de genoemde vijf weken nadat de rechtbank Amsterdam en de Afdeling uitspraak hebben gedaan. De uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, dateert immers van 10 juli 2025
[3] en de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025. -
Eiser betoogt ook dat de Afdeling en zittingsplaats Amsterdam niet kenbaar zijn ingegaan op de opdracht die het Hof de verwijzende rechters heeft gegeven om na te gaan of er aan de bedoelde groep derdelanders toezeggingen zijn gedaan. In de visie van eiser is een dergelijke toezegging wel degelijk gedaan en is er sprake van een impliciete toezegging die eruit bestaat dat beide groepen jarenlang gelijk zijn behandeld met gelijke rechten en plichten. Die impliciete toezegging is ook in openbare kanalen gedaan. De brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 22 maart 2022
[4] kan volgens eiser in elk geval als toezegging worden gezien. -
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024
[5] al over de door het Hof bedoelde toezegging heeft geoordeeld en heeft gezegd dat verweerder geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt. Naar het oordeel van de Afdeling zijn geen gegronde verwachtingen gewekt dat derdelanders altijd hetzelfde zouden worden behandeld als andere ontheemden uit Oekraïne die tijdelijke bescherming hebben gekregen. Hoewel in de Kamerbrief van 30 maart 2022 geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze groepen, staat al in de Kamerbrief van 18 juli 2022 dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne zal worden beëindigd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat schending van het Unierechtelijke rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel niet aan de orde is. De Afdeling overweegt in de uitspraak van 23 april 2025, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 2024, dat er geen reden is om tot een ander oordeel te komen. Ook de rechtbank ziet geen grond om van dit oordeel af te wijken. -
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 april 2025 al geoordeeld dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. Eisers betoog dat de twee groepen – de groep die verweerder verplicht tijdelijke bescherming op grond van de RTB heeft verleend en de groep die verweerder op grond van de facultatieve bepaling bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) heeft geboden - verschillend behandeld mogen worden, nog niet betekent dat er beëindigd moet worden, doet niet aan dat oordeel af. Eisers stelling dat de overheid zodra zij onderscheid gaat maken en eerder gelijk behandelde groepen ongelijk gaat behandelen, daarvoor zwaarwegende en objectieve redenen moet aandragen, omdat er anders strijd is met zowel het gelijkheids- als het vertrouwensbeginsel gaat eveneens niet op. De door eiser in dit kader ingeroepen uitspraken van de Afdeling
[6] waarin, zoals hij parafraseert, het bestuursorgaan een groep aanvankelijk gelijk behandelde en later onderscheid wilde maken, treffen geen doel. Ook hiervoor kan verwezen worden naar de in het voorgaande aangehaalde uitspraken die betrekking hebben op de beëindiging van facultatief toegekende bescherming op grond van de RTB. -
Eiser doet verder een beroep op artikel 5 van richtlijn 2008/115, het arrest Ararat van het Hof van 17 oktober 2024 (C-156/23), de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2025
[7] over de wijze waarop ambtshalve getoetst moet worden aan het beginsel van non-refoulement en eiser doet een beroep op het arrest Adrar van 4 september 20025. Hij voert aan dat verweerder hem voorafgaand aan het terugkeerbesluit had moeten horen en had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM privéleven. Voor de daarvoor benodigde gegevens over eisers arbeidsverleden had verweerder Suwinet kunnen raadplegen. Hem komt ook een beroep op familieleven toe omdat hij in Nederland een dochter heeft die bij haar Oekraïense moeder verblijft. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een akte van geboorte, opgemaakt door de burgerlijke stand van de gemeente Emmen overgelegd, waarop eiser als aangever van een kind dat is geboren op 2 oktober 2024 is vermeld. Daarnaast heeft eiser aangiftes inkomensbelasting over de jaren 2022 t/m 2024 overgelegd, een brief van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 27 juni 2025 over veranderingen rond het bedrag aan leefgeld en enkele foto’s waarmee eiser, zo begrijpt de rechtbank, het gestelde familieleven wil onderbouwen. -
De rechtbank overweegt dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Eiser heeft een beroep gedaan op het arrest Adrar van 4 september 2025 (arrest van het Hof van 4 september 2025 in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647). De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat de verklaring voor recht in het arrest Adrar -uitsluitend- ziet op de omvang van de verplichtingen van de bewaringsrechter om te controleren of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit dat ten grondslag ligt aan de maatregel die ter fine van verwijdering is opgelegd, kan worden uitgevoerd. De bewaringsrechter moet daartoe, zo nodig ambtshalve, nagaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement in de weg staan aan de verwijdering. Indien dat het geval is, bestaat er immers geen zicht op uitzetting en is de maatregel die met dat doel is opgelegd onrechtmatig. De rechtbank verwijst in dit verband naar de einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 september 2025 in de verwijzingsprocedure die tot het arrest Adrar heeft geleid (ECLI:NL:RBDHA:2025:16727). De prejudiciële vragen die tot het arrest Adrar hebben geleid zien niet op het opleggen van terugkeerbesluiten en de motiveringsvereisten die daarvoor gelden. Het Hof heeft in het arrest Adrar wel gewezen op haar vaste rechtspraak en heeft herhaald dat -kort gezegd- alle autoriteiten gedurende de gehele periode van tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 rekening moeten houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement moeten eerbiedigen. Deze verplichtingen die uit richtlijn 2008/115 volgen worden niet voor het eerst in het arrest Adrar benoemd. Dit arrest heeft in die zin ook geen gevolgen voor “de derdelanders Oekraïne” en betekent ook niet dat alle terugkeerbesluiten waarin niet kenbaar is benoemd dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet aan de vaststelling van het terugkeerbesluit in de weg staat, reeds om die reden moeten worden vernietigd.
-
De rechtbank is op grond van artikel 5 van richtlijn 2008/115 verplicht om bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een terugkeerbesluit, welke rechterlijke controle een fase in de terugkeerprocedure is, rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. Om aan deze verplichting te voldoen dient de rechtbank -zo nodig ambtshalve- na te gaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement in de weg staan aan de oplegging van een terugkeerbesluit.
-
De rechtbank overweegt dat deze beoordeling geen verband houdt met artikel 8 EVRM. Uit vaste jurisprudentie van het Hof volgt dat richtlijn 2008/115 noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld regelt en dat hieruit volgt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander. Het Hof heeft ook uitdrukkelijk overwogen dat wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, Medicinale Cannabis, C-69/21, EU:C:2022:913, punten 84-86).
-
De rechtbank overweegt dat uit deze uitleg volgt dat richtlijn 2008/115 niet ziet op de verkrijging van een verblijfsrecht of andere toestemming van verblijf, aan deze richtlijn dan ook geen verblijfsrecht kan worden ontleend en uit deze richtlijn dan ook geen verplichting voor verweerder kan voortvloeien om uit eigen beweging na te gaan of het verblijf van een derdelander moet worden geregulariseerd door een verblijfsvergunning of andere toestemming voor verblijf te geven. Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 brengt om dezelfde redenen ook geen verplichting mee voor de rechterlijke autoriteit om ambtshalve na te gaan of een verblijfsvergunning of andere toestemming van verblijf moet worden verleend. De mogelijkheid die de Uniewetgever in deze bepaling aan de lidstaten biedt om bij wijze van uitzondering op de plicht om een terugkeerbesluit te nemen jegens illegaal verblijvende derdelanders, te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen te beslissen deze derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, betekent dus niet dat niet mag worden verwacht dat daartoe een aanvraag om zo een verblijfsrecht wordt gedaan. Richtlijn 2008/115 regelt dit namelijk niet en de wijze waarop de lidstaten al dan niet van deze bevoegdheid gebruik maken valt dan ook onder de procedurele autonomie van de lidstaten.
-
De vraag of aan eiser al dan niet een verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf moet worden verleend, vergt dus een andere beoordeling dan de vraag of verweerder bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening heeft gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en of verweerder het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd. Indien eiser meent dat hij aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM, kan hij een daartoe strekkende aanvraag doen. De reactie ter zitting, nadat de rechtbank het bovenstaande heeft voorgehouden, dat “overal waarin in de beroepsgronden 8 EVRM staat, artikel 5 van richtlijn 2008/115 moet worden gelezen” faalt. Eiser heeft argumenten aangedragen om te betogen dat hij aanspraak maakt op een verblijfsrecht. Deze beroepsgrond slaagt dus niet omdat eiser is opgekomen tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit na de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van de RTB. Verweerder heeft terecht in het terugkeerbesluit gemotiveerd dat indien eiser deze gestelde aanspraak wil laten beoordelen, hij een aanvraag om een verblijfsvergunning kan indienen.
-
De rechtbank heeft, omdat dit niet is aangevoerd, ambtshalve onderzocht of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement aan het opleggen van het terugkeerbesluit in de weg staan en komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Eiser is door zijn zienswijze te geven in de gelegenheid gesteld om zijn “artikel 5-belangen” in dit verband aan te dragen. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Uit het dossier, algemene informatie over het land van herkomst en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat er zwaarwegende en op feiten berustende redenen zijn om aan te nemen dat eiser in zijn land van herkomst zal worden blootgesteld aan een reëel risico op behandelingen die door artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest worden verboden. Eiser heeft voorts rechtmatig verblijf gehad op grond van de RTB. Dit enkele gegeven betekent niet dat het privéleven dat hij gedurende deze periode heeft opgebouwd aan het vaststellen van het terugkeerbesluit in de weg staat. Verweerder is immers bevoegd om het verblijfsrecht te beëindigen en indien na een periode van rechtmatig verblijf nimmer meer een terugkeerbesluit zou kunnen worden vastgesteld, zou dit dus betekenen dat eenmaal verleend en verkregen rechtmatig verblijf nooit kan meebrengen dat dit wordt beëindigd en ten gevolge daarvan een terugkeerverplichting kan ontstaan. Een verblijfsvergunning kan evenwel ook voor bepaalde tijd gelden, bijvoorbeeld indien voorwaarden aan de verblijfsvergunning zijn gekoppeld of als de redenen voor de verlening zijn komen te vervallen. De rechtbank overweegt verder dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd welke relatie hij heeft met het kind geboren op 2 oktober 2024 dat is vermeld op de door hem overgelegde akte van geboorte, waarop eiser als aangever van het kind is vermeld. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser ter zitting om een nadere toelichting gevraagd en gevraagd of eiser biologische vader van dit kind is of anderszins de zorg draagt voor dit kind, of hij familieleven met dit kind uitoefent en wat zijn relatie is met de moeder van dit kind en of zij familie- en gezinsleven uitoefenen. In de beroepsgronden is namelijk alleen vermeld dat het kind bij haar moeder woont, wat suggereert dat eiser niet met hen samenwoont. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven deze vragen niet te kunnen beantwoorden terwijl hij eiser meerdere malen om informatie en bewijsstukken heeft verzocht. De rechtbank stelt dus vast dat uit het dossier en het verhandelde niet blijkt dat eiser enige relatie met dit kind en de moeder van dit kind heeft. Het vaststellen van een terugkeerbesluit en het daarmee ontstaan van een terugkeerverplichting voor eiser heeft geen gevolgen voor een kind en haar moeder waarvan niet blijkt dat zij enig contact met eiser hebben. Het belang van het kind en het familie-en privéleven van eiser staan dus niet in de weg aan de oplegging van het terugkeerbesluit.
-
De rechtbank stelt na een ambtshalve beoordeling vast dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement niet in de weg staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en verweerder heeft terecht een terugkeerbesluit vastgesteld. Om aan haar motiveringplicht te voldoen, motiveert de rechtbank dat zij deze beoordeling ambtshalve heeft verricht en op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot haar conclusie komt, zodat voor partijen en mogelijke derden duidelijk is wat de omvang en inhoud van de rechtmatigheidsbeoordeling is die de rechtbank in de onderhavige procedure heeft verricht. Tot slot overweegt de rechtbank dat het terugkeerbesluit verplicht wordt gesignaleerd in het SIS, zodat ook eisers betoog dat er geen enkele reden is om een terugkeerbesluit met SIS-melding op te leggen niet opgaat.
-
Het beroep voor zover dit gericht is tegen het op 5 augustus 2025 vastgestelde terugkeerbesluit is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 21 februari 2024 niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2025 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 september 2025.
Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
ECLI:NL:RVS:2025:1829
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038
ECLI:NL:RBAMS:4843
TK 2021-2022, 19 637, nr. 2907
ECLI:NL:RVS:2024:32 (10.2)
Onder meer de uitspraken ECLI:NL:RVS:2008:BG8296, ECLI:NL:RVS:2017:1946, ECLI:NL:RVS:2013:1206 en ECLI:NL:RVS:2021:2468
ECLI:NL:RVS:2025:4178