Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16979 - Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting Marokko en de evenredige belangenafweging - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1697915 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat het zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt, ondanks vertraging in de laissez-passer-aanvraag. De voortduring van de bewaring is evenredig, omdat het algemeen belang zwaarder weegt binnen de eerste zes maanden en er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn aangevoerd.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.42630

(gemachtigde: mr. H. Drenth),

en

Procesverloop

De minister heeft op 8 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.

De rechtbank heeft deze maatregel en het voortduren hiervan al eerder getoetst bij uitspraken van 2 mei 2025,[1] 17 juni 2025[2] en 29 juli 2025.[3]

Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

De rechtbank heeft op 11 september 2025 bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

  1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

  2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 29 juli 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 23 juli 2025).

Bestaat voor eiser nog zicht op uitzetting naar Marokko?

  1. Eiser betoogt dat geen zicht op uitzetting bestaat, waardoor sprake is van strijd met artikel 5 van het EVRM en artikel 6 van het EU Handvest. Ondanks herhaalde rappels op de laissez passer-aanvraag (lp-aanvraag) en vertrekgesprekken, heeft nog geen presentatie plaatsgevonden en is daar ook nog geen zicht op. Daarmee is de verwachting dat voor eiser geen lp te verkrijgen is.

3.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt.[4] Vast staat dat voor eiser op 17 april 2025 een lp-aanvraag is verzonden en hierop is voor het laatste op 24 juli 2025, 15 augustus 2025 en 4 september 2025 schriftelijk gerappelleerd. Dat de Marokkaanse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op de lp-aanvraag en dat nog geen presentatie is gepland is onvoldoende voor de conclusie dat het zicht op uitzetting in het geval van eiser ontbreekt. De Marokkaanse autoriteiten hebben immers niet te kennen gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven en dat een presentatie in het geval van eiser wel of niet nodig is. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom het feit dat op dit moment nog geen lp is afgegeven en nog geen presentatie is gepland betekent dat het zicht op uitzetting in het geval van eiser ontbreekt en dat de hierboven genoemde situatie maakt dat de maatregel van eiser in strijd met de artikelen 5 van het EVRM en 6 van het EU Handvest oplevert.

Heeft de minister een evenredige belangenafweging gemaakt? 4. Eiser betoogt dat, mede gelet op het feit dat geen sprake is van zicht op uitzetting, de voortduring van de maatregel van eiser indruist tegen het evenredigheidsbeginsel en het voorduren niet langer proportioneel is. Het belang van de minister om de maatregel voort te zetten, wegen niet langer op tegen het persoonlijke belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld en om aan eiser alsnog een lichter middel te gunnen. Daarbij wijst eiser op artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest. De maatregel is dus in strijd met artikel 5 van het EVRM en artikel 6 van het EU Handvest.

4.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van eiser bij zijn invrijheidstelling. Wel kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zes maandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister.

4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden. Het enkele feit dat enige tijd is verstreken sinds de rechtbank de maatregel van bewaring heeft getoetst, is hiervoor onvoldoende. Daarnaast is in de eerdere uitspraken van de rechtbank een oordeel gegeven over de gezinssituatie van eiser. Eiser heeft bij zijn huidige beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd of nieuwe stukken ingebracht waardoor de rechtbank nu anders zou moeten oordelen en waardoor de maatregel nu wel in strijd zou zijn met artikel 5 van het EVRM en/of artikel 6 van het EU Handvest.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[5]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 2 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7659.

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 17 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:13514.

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 29 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:14165.

ABRvS, 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033 en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.


Voetnoten

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 2 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7659.

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 17 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:13514.

Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 29 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:14165.

ABRvS, 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033 en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.