Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16827 - Schending reintegratieverplichting rechtvaardigt niet direct ontslag op staande voet - 17 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1682717 juli 2025

Essentie

De kantonrechter oordeelt dat een ontslag op staande voet wegens het niet nakomen van integratieverplichtingen onterecht is. Voor een dergelijke schending had de werkgever eerst gebruik moeten maken van specifiek wettelijke sancties, zoals een loonstop, wat het ontslag een te verstrekkende maatregel maakt.

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag

EiV/c Rep.nr.: 11711179 RP VERZ 25-50395 17 juli 2025

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

[verzoeker], wonende te [woonplaats] ,verzoeker, hierna: [verzoeker] ,gemachtigde: mr. S. van Donk,

tegen

de besloten vennootschap [verweerster] B.V., gevestigd te [plaats] ,verweerster, hierna: [verweerster] ,gemachtigde: mr. J. Slager.

1 Procedure

1.1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

1.2. Op 3 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Donk. Namens [verweerster] zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. J. Slager. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting naar voren is gebracht.

1.3. Vervolgens is beschikking bepaald op vandaag.

2 Feiten

2.1. [verweerster] exploiteert een transportbedrijf.

2.2. [verzoeker] is sinds 10 december 2018 bij [verweerster] in dienst als vrachtwagenchauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het salaris bedraagt (laatstelijk) € 3.385,- bruto per maand, exclusief toeslagen en vakantiegeld. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg van toepassing.

2.3. Op 7 maart 2024 heeft [verzoeker] een bedrijfsongeval gehad, waarbij hij zijn linkerarm heeft gebroken en enkele spieren in zijn linkerarm zijn afgescheurd. [verzoeker] is als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt geraakt.

2.4. Vanaf november 2024 heeft [verzoeker] in het kader van zijn re-integratie op advies van de bedrijfsarts vervangende werkzaamheden verricht voor [verweerster] .

2.5. Op 3 maart 2025 heeft [verzoeker] een consult gehad bij de bedrijfsarts. In het verslag van dat consult schrijft de bedrijfsarts:

“Bevindingen Ik sprak dhr. [verzoeker] tijdens mijn spreekuur van 3 maart 2025. De medische klachten nemen verder af en er is een verbetering in de beperkingen. Dhr. krijgt behandeling van zijn vaste behandelaar. Dhr. heeft een goede uitslag gekregen uit diagnostisch onderzoek en verdere controle en behandeling vanuit het ziekenhuis zijn niet meer nodig. Dhr. geeft aan dat hij zijn werkzaamheden verder wilt uitbreiden.

Mogelijkheden Dhr. werkt in aangepast werk.

Re-integratie advies Er is afgesproken dat dhr. bloemenvracht zal gaan rijden omdat daar beschikking is over elektrische pompwagens. Met dhr. is afgesproken dat hij de komende 4 weken gaat proberen zijn werkzaamheden te hervatten, afstemming vindt plaats met werkgever over eventuele aanpassingen. Over 4 weken wordt er een nieuw spreekuur gepland om de hervatting te evalueren.

Prognose met betrekking tot volledig herstel eigen werk Te verwachten binnen 6 weken.

2.6. Op 25 maart 2025 heeft [verweerster] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief schrijft [verweerster] :

Naar aanleiding van uw weigering om de u toegewezen werkzaamheden uit te voeren, zijn wij genoodzaakt u per direct op staande voet te ontslaan.

Op 25 maart 2025 heeft u re-integrerende werkzaamheden verricht en was u beschikbaar voor chauffeurswerkzaamheden, zoals eerder in samenspraak met de arbo is overeengekomen. Toen u door de planning werd gevraagd een bloemenrit te rijden, heeft u dit geweigerd en zich daarbij uitermate negatief uitgelaten over de afdeling. Vervolgens bent u door een andere planner nogmaals benaderd om de werkzaamheden alsnog uit te voeren, maar u heeft opnieuw geweigerd en bent zelfs boos naar mij toegekomen. In het daaropvolgende gesprek heb ik na u erop gewezen dat werkweigering kan leiden tot ontslag op staande voet. Na expliciet gevraagd te hebben of dat is waar u voor kiest, heeft u gesteld ‘dat is dan maar zo’ en bent u weggelopen.

Ik heb voor ons gesprek contact gehad met de arbodienst en deze heeft bevestigd dat de opgedragen werkzaamheden passend zijn binnen uw re-integratie. Dit wordt overigens ook bevestigd in de bedrijfsartsrapportage van 6 maart 2025. Desondanks heeft u bewust geweigerd de werkzaamheden uit te voeren. Werkweigering is een ernstige overtreding en vormt een dringende reden voor ontslag op staande voet, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.

Dit betekent dat uw arbeidsovereenkomst per direct eindigt. Er volgt nog een bevestigend schrijven over de afwikkeling van uw dienstverband.

3 Verzoek, grondslag en verweer

3.1. In incident verzoekt [verzoeker] bij wijze van voorlopige voorziening – kort samengevat – wedertewerkstelling en doorbetaling van zijn loon met bijbehorende emolumenten tot het einde van zijn dienstverband.

3.2. In de hoofdzaak verzoekt [verzoeker] om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking – na intrekking ter zitting van het primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag – voor recht te verklaren dat [verzoeker] niet verwijtbaar werkloos is nu een dringende reden voor ontslag op staande voet ontbreekt en [verweerster] te veroordelen tot betaling van:

3.3. [verzoeker] legt aan zijn verzoek in de hoofdzaak ten grondslag dat hij door [verweerster] onterecht op staande voet is ontslagen. Uit de ontslagbrief blijkt dat [verweerster] aan het ontslag ten grondslag legt dat [verzoeker] op 25 maart 2025 geweigerd heeft een bloemenrit uit te voeren. Hoewel het klopt dat [verzoeker] deze werkzaamheid heeft geweigerd, heeft hij dat slechts gedaan omdat hij daar gelet op zijn arbeidsongeschiktheid niet toe in staat was. [verzoeker] kan vanwege de beperkingen aan zijn arm namelijk geen gebruik maken van de rolcontainers die nodig zijn bij het laden en lossen van bloemenvracht. [verweerster] was bekend met deze beperking van [verzoeker] . Van ongegronde en hardnekkige werkweigering is dan ook geen sprake. Voor zover het handelen van [verzoeker] al aangemerkt zou kunnen worden als schending van een re-integratieverplichting, had [verweerster] bovendien eerst een waarschuwing en een loonsanctie aan [verzoeker] moeten opleggen. Daarnaast blijkt uit de ontslagbrief niet dat [verweerster] het belang van [verzoeker] heeft meegewogen in het besluit om tot ontslag op staande voet over te gaan en is het ontslag in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte. Omdat [verzoeker] berust in het onrechtmatig ontslag, heeft hij recht op een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding. Gelet op de omstandigheden is voor de hoogte van de billijke vergoeding een bedrag gelijk aan drie jaarsalarissen op zijn plaats. Ten slotte is [verweerster] nog een bedrag van € 4.196,47 bruto verschuldigd, omdat [verzoeker] tijdens zijn ziekte een te lage onregelmatigheidstoeslag uitbetaald heeft gekregen. Hierover is [verweerster] ook de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW verschuldigd.

3.4. [verweerster] heeft de verschuldigdheid van de achterstallige onregelmatigheidstoeslag erkend, voor toewijzing van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging daarover is geen plaats, omdat [verzoeker] nooit eerder heeft aangemaand tot betaling van deze toeslag. Voor het overige concludeert [verweerster] in de hoofdzaak tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure. [verweerster] voert ten eerste als formeel verweer aan dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift primair verzocht heeft het ontslag te vernietigen en subsidiair een billijke vergoeding toe te kennen, terwijl de rechter op grond van artikel 7:681 lid 1 BW slechts tot een van die twee opties kan beslissen. [verweerster] stelt zich verder inhoudelijk op het standpunt dat zij [verzoeker] terecht op staande voet heeft ontslagen. [verzoeker] heeft tijdens het consult met de bedrijfsarts op 3 maart 2025 zelf voorgesteld om bloemenritten te gaan uitvoeren. Volgens de bedrijfsarts was hij daar ook toe in staat. Bovendien had [verzoeker] in de ochtend van 25 maart 2025 al een rit uitgevoerd voor de groente en fruit afdeling, die uit dezelfde werkzaamheden bestond als de bloemenrit. Op de laad- en loslocatie van de bloemenrit stonden daarnaast werknemers paraat om [verzoeker] te helpen met het laden en lossen van zijn vracht. [verzoeker] heeft de bloemenrit dan ook niet geweigerd om medische redenen, maar vanwege zijn principiële bezwaren over de gang van zaken binnen de bloemenafdeling. Nu sprake is van principiële werkweigering en de leidinggevende van [verzoeker] duidelijk heeft gewaarschuwd dat een ontslag op staande voet dreigde als hij in zijn weigering zou volharden, was er een dringende reden voor ontslag op staande voet. Het ontslag dient daarom in stand te blijven en [verweerster] is geen billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding verschuldigd. Ook de transitievergoeding moet worden afgewezen, omdat het voorgaande kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] . Subsidiair is gelet op de omstandigheden slechts een billijke vergoeding gelijk aan drie maandsalarissen gepast.

4 Beoordeling

Het formele verweer wordt verworpen

4.1. [verweerster] heeft als formeel verweer aangevoerd dat als de kantonrechter de primaire vordering van [verzoeker] afwijst, voor de subsidiair gevorderde billijke vergoeding geen plaats is. De kantonrechter vat dit verweer op als dat [verweerster] [verzoeker] verwijt dat hij, in strijd met artikel 7:681 lid 1 BW, heeft nagelaten om in zijn verzoekschrift een keuze te maken tussen enerzijds vernietiging van het ontslag of anderzijds toekenning van een billijke vergoeding. Volgens vaste jurisprudentie is het [verzoeker] echter toegestaan om zich met betrekking tot deze keuze een ‘spoorwissel’ voor te behouden als lopende de procedure wordt besloten om in plaats van vernietiging van het ontslag de toekenning van een billijke vergoeding te verzoeken. Door in dit geval primair om vernietiging te verzoeken en subsidiair om toekenning van een billijke vergoeding, is met het op zitting intrekken van het primaire verzoek een situatie ontstaan die feitelijk hetzelfde gevolg heeft als een toegestane spoorwissel. Omdat [verweerster] hierdoor niet is benadeeld wordt dit verweer verworpen.

Het ontslag op staande voet is onterecht gegeven

4.2. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslag op staande voet dient de kantonrechter de dringende reden die in de ontslagbrief is aangevoerd als uitgangspunt te nemen. Uit de ontslagbrief van 25 maart 2025 (zoals weergegeven onder 2.6) volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] aan het ontslag juist wel ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker] zonder goede reden zijn re-integratieverplichtingen bij arbeidsongeschiktheid niet is nagekomen. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat [verzoeker] op 25 maart 2025 nog altijd arbeidsongeschikt was en hij bezig was met het op advies van de bedrijfsarts stapsgewijs hervatten van zijn werkzaamheden. Ook uit de stellingen van [verweerster] volgt dat de medische beperkingen die [verzoeker] zou ervaren bij het uitvoeren van de bloemenrit van 25 maart 2025 tussen partijen onderwerp van gesprek waren voordat het ontslag op staande voet werd gegeven. Zo voert [verweerster] aan dat zij vanwege deze beperkingen personeel had geregeld dat [verzoeker] op de laad- en loslocaties zou helpen met het deel van de werkzaamheden dat hij niet zelf kon uitvoeren.

4.3. [verweerster] heeft in deze procedure het standpunt ingenomen dat het ontslag niets te maken heeft met het niet nakomen van re-integratieverplichtingen, maar met het feit dat [verzoeker] tijdens het gesprek op 25 maart 2025 heeft aangegeven dat hij principiële bezwaren had tegen het uitvoeren van de bloemenrit. [verzoeker] heeft in reactie daarop gesteld dat, voor zover er gesproken is over een ‘principiële reden’, deze er in gelegen was dat de leidinggevende van de bloemenafdeling tegenstrijdige mededelingen heeft gedaan aan [verzoeker] over het passend zijn van het werk gelet op zijn medische beperkingen: eerst zouden die niet passend zijn en later opeens wel. Die reden hangt dus nauw samen met zijn standpunt dat hij de werkzaamheden heeft geweigerd omdat hij vond dat hij daar medisch gezien niet toe in staat was. Uit de ontslagbrief blijkt niet dat een (andere) principiële reden voor werkweigering aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd. Voor zover [verweerster] hier heeft gedoeld op het ‘zich uitermate negatief uitlaten over de afdeling’ is in de ontslagbrief niet geconcretiseerd waar die negatieve uitlatingen dan voor het overige uit hebben bestaan. [verzoeker] heeft betwist dat hij, los van het hiergenoemde bezwaar over de tegenstrijdige mededelingen t.a.v. passend werk, dergelijke uitlatingen heeft gedaan en [verweerster] heeft in reactie daarop ook niet duidelijk gemaakt om welke uitingen dat dan zou gaan.

4.4. Gelet op het voorgaande staat in deze procedure vast dat [verweerster] het niet nakomen van een re-integratieverplichting als dringende reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd.

4.5. De re-integratieverplichtingen van de arbeidsongeschikte werknemer zijn vastgelegd in artikel 7:660a BW. Voor het schenden van die verplichtingen zijn in de wet specifieke sancties opgenomen, zoals het opschorten van het loon of het opleggen van een loonstop (artikel 7:629 lid 3 en 7 BW). De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis bij herhaling overwogen dat het niet nakomen van een re-integratieverplichting op zichzelf geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert, gelet op dit wettelijke instrumentarium en de afschrikwekkende werking die uitgaat van een loonopschorting of -stop.[1] Het staat vast dat [verweerster] niet van die specifieke sancties gebruik heeft gemaakt. Voor zover [verzoeker] zich met het weigeren van de bloemenrit op 25 maart 2025 al schuldig zou hebben gemaakt aan een schending van zijn re-integratieverplichtingen – hetgeen hij betwist – is het ontslag op staande voet daarom hoe dan ook een te verstrekkende sanctie geweest en kan het geen standhouden.

4.6. De verzochte verklaring voor recht dat [verzoeker] niet verwijtbaar werkloos is omdat een dringende reden voor ontslag op staande voet ontbreekt, wordt echter afgewezen. De kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] met dit verzoek van de kantonrechter een oordeel verlangt over de vraag of hij verwijtbaar werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet. Hoewel uit het voorgaande volgt dat een dringende reden voor ontslag op staande voet inderdaad ontbreekt, is de vraag of [verzoeker] verwijtbaar werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet een (bestuursrechtelijke) vraag die beantwoord dient te worden door het UWV. De kantonrechter kan daar in dit civielrechtelijke geschil daarom niet over oordelen.

De billijke vergoeding wordt toegewezen tot een half jaarsalaris

4.7. Omdat [verzoeker] op de zitting heeft aangegeven in het ontslag te berusten, heeft hij op grond van artikel 7:681 lid 1 BW recht op een billijke vergoeding. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waarbij het erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daarbij kan (onder andere) rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, de te verwachten duur van de arbeidsovereenkomst indien ontslag zou zijn uitgebleven, de mate van verwijtbaarheid van de werkgever en de te verwachten alternatieve inkomsten van de werknemer.[2]

4.8. [verzoeker] verzoekt aan hem een billijke vergoeding toe te kennen van drie jaarsalarissen. De kantonrechter overweegt dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verzoeker] , die op dat moment arbeidsongeschikt was, zonder voorafgaande officiële waarschuwing en naar aanleiding van slechts een enkel incident op staande voet te ontslaan vanwege het vermeend niet nakomen van een re-integratieverplichting. Omdat niet gesteld is dat zich eerder incidenten met [verzoeker] hebben voorgedaan of er anderszins kritiek was op zijn functioneren, hij meer dan 6 jaar bij [verweerster] in dienst is geweest en bezig was met re-integreren in zijn eigen functie, acht de kantonrechter aannemelijk dat [verzoeker] bij het uitblijven van ontslag nog enkele jaren bij [verweerster] in dienst was gebleven. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij gelet op zijn leeftijd (58 jaar oud) en de medische beperkingen aan zijn arm niet gemakkelijk een nieuwe baan zal kunnen vinden op hetzelfde (salaris)niveau als zijn baan bij [verweerster] . Daar gaat de kantonrechter echter niet in mee, aangezien vaststaat dat de bedrijfsarts bij het consult van 3 maart 2025 de prognose heeft gegeven dat [verzoeker] binnen zes weken nadien weer zijn eigen functie zou kunnen uitoefenen. Dat die prognose sindsdien aanmerkelijk is verslechterd, is gesteld noch gebleken. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [verzoeker] binnen afzienbare tijd een vergelijkbare baan zal kunnen vinden. [verzoeker] heeft verder gesteld dat hij tot dan geen recht heeft op een WW-uitkering, maar hij heeft niet onderbouwd waarom dat zo zou zijn en dit is op voorhand ook niet aannemelijk aangezien in deze procedure wordt geoordeeld dat het ontslag op staande voet onterecht is verleend.

4.9. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht de kantonrechter een billijke vergoeding ter hoogte van een half jaarsalaris (inclusief emolumenten) van € 28.312,68 bruto op zijn plaats. Daarbij weegt ook mee dat, zoals hierna wordt overwogen, ook de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding worden toegewezen.

De transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding worden toegewezen

4.10. Omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst op onregelmatige wijze heeft opgezegd, is zij op grond van artikel 7:672 lid 11 BW aan [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd. [verweerster] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de verzochte vergoeding. Het bedrag van € 10.350,87 bruto wordt daarom toegewezen. De daarover verzochte wettelijke rente wordt, op grond van artikel 6:86a lid 1 BW, toegewezen vanaf 25 maart 2025. Daarnaast wordt de transitievergoeding van € 10.192,06 bruto toegewezen. Uit het voorgaande volgt immers dat [verzoeker] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [verweerster] heeft ook tegen de hoogte van deze vergoeding geen verweer gevoerd.

De loonvordering wordt toegewezen en de wettelijke verhoging wordt vastgesteld op nihil

4.11. [verweerster] heeft erkend een bedrag van € 4.196,47 bruto verschuldigd te zijn aan achterstallige onregelmatigheidstoeslag. Het verzoek tot betaling van dit bedrag wordt daarom toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag wordt eveneens toegewezen. [verweerster] heeft als verweer tegen de wettelijke rente aangevoerd dat zij nooit eerder door [verzoeker] is aangemaand tot betaling van deze vordering. Nu [verweerster] echter verplicht is om het loon binnen de overeengekomen termijn te voldoen (artikel 7:616 BW) en niet is weersproken dat niet tijdig is betaald, is [verweerster] zonder ingebrekestelling in verzuim (artikel 6:83 sub a BW) en is de wettelijke rente dus toewijsbaar. Deze wordt toegewezen vanaf de datum van deze beschikking, omdat [verzoeker] in het petitum van het verzoekschrift niet heeft gespecificeerd per wanneer de wettelijke rente wordt verzocht. De kantonrechter ziet in de onweersproken stelling dat nooit eerder is aangemaand tot betaling van de achterstallige onregelmatigheidstoeslag, [verzoeker] niet heeft weersproken dat [verweerster] de achterstallige toeslag enkel niet heeft betaald omdat zij eerder per vergissing een te laag bedrag heeft uitgekeerd en het feit dat over dit bedrag ook wettelijke rente wordt toegekend, aanleiding om de verzochte wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW te matigen tot nihil.

Proceskosten

4.12. [verweerster] krijgt in deze procedure (grotendeels) ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoeker] worden begroot op:

  • griffierecht € 257,-

  • salaris gemachtigde € 814,- (tarief tegenspraak gemiddeld)

  • nakosten € 135,- (plus eventueel de kosten van betekening)

Totaal € 1.206,-

4.13. Gelet op het feit dat met deze beschikking een einduitspraak in deze procedure wordt gegeven, behoeft de verzochte voorlopige voorziening geen bespreking.

5 Beslissing

De kantonrechter:

5.1. veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van:

5.2. veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van € 1.206,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan een van de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;

5.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. S.L.M. Staals en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2025.

Kamerstukken II 1995/96, 24439, 3, p. 60 en Kamerstukken I 2001/02, 27678, 37a, p. 31.

HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).


Voetnoten

Kamerstukken II 1995/96, 24439, 3, p. 60 en Kamerstukken I 2001/02, 27678, 37a, p. 31.

HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).