Uitspraak inhoud

Team handel

Zaaknummer: C/09/674571 / HA ZA 24-912

Vonnis van 6 augustus 2025

in de zaak van

1 [partij A sub 1] te [woonplaats] ,2. [partij A sub 2] te [woonplaats] ,3. [partij A sub 3] te [woonplaats] ,

eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie, advocaat: mr. C. Hoek,

tegen

1 [partij B sub 1] te [woonplaats] ,2. [partij B sub 2] te [woonplaats] ,3. [partij B sub 3] te [woonplaats] ,4. [partij B sub 4] te [woonplaats] ,5. [partij B sub 5] te [woonplaats] ,6. [partij B sub 6] te [woonplaats] ,

gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie, advocaat: mr. J. de Koning.

Partijen worden hierna [partij A] c.s. en [partij B] c.s. genoemd. Individueel worden partijen met hun achternaam aangeduid.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 7 mei 2025 en de daarin genoemde stukken;- de akte van [partij B] c.s. van 21 mei 2025 met producties [huisnummer 5] – 37;- de akte van [partij A] c.s. met producties 23 - 26.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling in conventie en reconventie

2.1. De rechtbank verwijst voor de relevante feiten en een omschrijving van het geschil naar het tussenvonnis van 7 mei 2025 (hierna: het tussenvonnis). Daarin is geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder vordering C in conventie is ingesteld en dat de vorderingen D in conventie en II en III in reconventie zullen worden afgewezen. De rechtbank ziet in hetgeen na dat tussenvonnis door partijen naar voren is gebracht geen aanleiding om daarvan terug te komen.

2.2. In het tussenvonnis is aan [partij B] c.s. opgedragen te bewijzen dat gedurende een periode van 20 jaar door de bewoners van het perceel [perceel 1] te [woonplaats] (ten minste) één afvalcontainer is geplaatst in (het deel van) de aan het perceel [perceel 2] te [woonplaats] toebehorende steeg als ware er sprake van een erfdienstbaarheid ter zake. [partij B] c.s. heeft daartoe in zijn nadere akte enkele (nadere) schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht. Bij zijn antwoordakte heeft ook [partij A] c.s. enkele (nadere) getuigenverklaringen in het geding gebracht. De rechtbank zal hierna de aangebrachte bewijsmiddelen beoordelen.

Is door verjaring een erfdienstbaarheid (stallen container) ontstaan?

2.3. Kern van het geschil is de vraag of door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan op grond waarvan [partij B] c.s. een afvalcontainer mag stallen in de steeg (als gedefinieerd in rov. 2.3 van het tussenvonnis). Voor het toepasselijke beoordelingskader verwijst de rechtbank naar wat zij daarover in het tussenvonnis onder 4.1 – 4.7 heeft overwogen. In het tussenvonnis is verder geoordeeld (rov. 4.10) dat [partij A] c.s. de (eventuele) verjaring voor het eerst bij brief van 23 mei 2024 (rechtsgeldig) heeft gestuit.

2.4. [partij B] c.s. heeft een vijftal aanvullende verklaringen in het geding gebracht. De eerste verklaring betreft een aanvulling van de heer [naam 1] (zie rov. 4.13 van het tussenvonnis), waarin deze verklaart dat tussen de bewoners van de verschillende panden nooit is gesproken over ‘gedogen of iets dergelijks’. Aan de hand van de eerste verklaring van [naam 1] heeft [partij A] c.s. betoogd dat, voor zover er sprake zou zijn van het stallen van een of meer containers in de steeg, dit op basis van een persoonlijk gebruiksrecht zou zijn. [partij A] c.s. baseerde die stelling met name op de verklaring van [naam 1] . Nu deze zijn verklaring heeft verduidelijkt kan hieruit niet worden afgeleid dat sprake was van een persoonlijk gebruiksrecht. Die stelling vindt evenmin steun in de andere verklaringen (zowel overgelegd door [partij A] c.s. als door [partij B] c.s.). Daarmee is onvoldoende komen vast te staan dat sprake zou zijn geweest van een persoonlijk gebruiksrecht.

2.5. Ten aanzien van zijn stelling dat door de bewoners van huisnummers [huisnummer 1] / [huisnummer 2] gedurende de periode 2004-2024 structureel afvalcontainers in de steeg stonden en daarmee een erfdienstbaarheid in bezit is genomen heeft [partij B] c.s. (aanvullende) verklaringen in het geding gebracht van de volgende personen:

2.6. Samengevat houden de verklaringen het volgende in. [naam 2] verklaart dat zij al voor 23 mei 2004 op nummer [huisnummer 1] woonde en dat de containers altijd in de steeg werden neergezet. [naam 3] verklaart dat de laatste jaren dat zij daar woonde, maar in elk geval vanaf voor mei 2004, altijd een afvalcontainer van nummer [huisnummer 1] in de steeg stond. [naam 5] bevestigt desgevraagd dat de afvalcontainer van [huisnummer 2] altijd in de steeg werd gestald. Staats heeft enkel verklaard over de periode dat [naam 5] op huisnummer [huisnummer 2] woonde.

2.7. [partij A] c.s. heeft (aanvullende) verklaringen in het geding gebracht van de volgende personen:

2.8. Samengevat houden de verklaringen het volgende in. [naam 7] verklaart dat er met de komst van een nieuwe huurder in 2006 voor het eerst een afvalcontainer van huisnummer [huisnummer 2] in de steeg kwam en later ook een container van huisnummer [huisnummer 1] . Omdat hij met zijn motor niet langs die bakken komt heeft hij die steeds teruggeplaatst voor de deur van huisnummer [huisnummer 1] . Mede vanwege maden in de bak is er een conflict ontstaan en hebben [naam 7] en [naam 8] de bak ‘met maden en al’ voor de deur van huisnummer [huisnummer 1] gezet. Na een gesprek met de toenmalige eigenaar van huisnummer [huisnummer 1] waren de bakken ineens verdwenen, aldus nog steeds [naam 7] . [naam 8] verklaart dat de steeg in eerste instantie leeg was, mede omdat de buurman van huisnummer [huisnummer 5] daar in verband met brandveiligheid op toezag. Verder verklaart zij dat de motor van [naam 7] er niet langs kon als er afvalcontainers stonden en dat als er bakken werden geplaatst, deze weer terug op de stoep van huisnummer [huisnummer 1] werden gezet. Ook [naam 8] verklaart dat er een conflict met de toenmalige bewoonster van huisnummer [huisnummer 1] is ontstaan toen er maden in de afvalcontainer zaten en dat zij de afvalcontainer meermaals weer uit de steeg heeft gereden.

2.9. [naam 9] verklaart onder meer dat de steeg eerst altijd leeg was omdat haar man er zeer op tegen was dat er spullen gestald werden. Volgens haar zijn er (eerst één en later meer) afvalcontainers in de steeg geplaatst nadat [naam 7] was verhuisd.

2.10. Uit het voorgaande volgt dat er verschillend wordt verklaard over het moment dat er voor het eerst containers in de steeg werden geplaatst. Volgens [naam 2] en [naam 3] (en ook [naam 10] in zijn eerder al overgelegde verklaring) was dat al voor 2004. Volgens [naam 7] was dat begin 2006 en volgens [naam 9] pas toen [naam 7] was verhuisd (wat medio 2017 is). Dat er na het vertrek van [naam 7] en [naam 8] in 2017 steeds containers in de steeg hebben gestaan is, bij gebreke van verklaringen over die periode die dat tegenspreken, in elk geval onvoldoende door [partij A] c.s. betwist.

2.11. Wat er ook zij van de aanvangsperiode van het plaatsen van de containers stelt de rechtbank vast dat zowel [naam 7] als [naam 8] verklaren dat zij zich enige tijd tegen het plaatsen van de containers hebben verzet. Dat feit als zodanig wordt met de overige verklaringen onvoldoende weersproken. [partij B] c.s. heeft nog betoogd dat de verklaringen van [naam 7] en [naam 8] buiten beschouwing zouden moeten blijven. [naam 7] omdat hij in zijn eerste verklaring een onjuist jaartal noemt (2016 in plaats van 2006) en [naam 8] omdat zij de zus is van partij [partij A sub 2] en dit niet door [partij A] c.s. in deze procedure was gemeld. De rechtbank gaat aan dat betoog voorbij. Het enkele feit dat in de eerste verklaring van [naam 7] een onjuist jaartal stond maakt zijn verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Van [naam 8] is pas bij de laatste akte een verklaring overgelegd, waarbij (door [partij B] c.s.) al bekend was (gemaakt) dat het om de zus van partij [partij A sub 2] gaat. Het enkele feit dat de zus van partij [partij A sub 2] ook enige tijd op huisnummer [huisnummer 4] heeft gewoond is geen feit dat [partij A] c.s. zonder meer in de procedure had moeten meedelen op straffe van schending van art. 21 Rv.

2.12. Bij beantwoording van de vraag of (de voorgangers van) [partij B] c.s. gedurende 20 jaar het bezit van de erfdienstbaarheid hebben gehad is van belang dat het bezit van een erfdienstbaarheid het bezit van het blote eigendom door de rechthebbende niet uitsluit, anders dan bij het bezit van een fysiek goed. De rechthebbende op het perceel waarop de erfdienstbaarheid die in bezit zou zijn genomen (hier: het recht om een container te stallen), kan het bezit van die erfdienstbaarheid ook niet zelf (terug) verkrijgen, omdat het heersend en het dienend erf niet een en hetzelfde kunnen zijn. Voor het (al dan niet tijdelijk) beëindigen van het bezit van de erfdienstbaarheid is daarom voldoende dat het ‘in bezit’ genomen recht van erfdienstbaarheid feitelijk wordt beëindigd.

2.13. In dit geval neemt de rechtbank als onvoldoende weersproken aan dat in elk geval [naam 7] en [naam 8] gedurende enige tijd in woord en gebaar duidelijk hebben gemaakt dat er van het perceel met huisnummers [huisnummer 1] / [huisnummer 2] geen containers in de steeg mochten worden gestald. Mede in het licht van de hoge drempel die geldt voor het aannemen van het inbezitnemen van een erfdienstbaarheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat in die periode sprake was van het bezit van de bedoelde erfdienstbaarheid. Daaraan doet niet af dat de voornoemde periode niet exact kan worden afgebakend, uit de verklaringen volgt afdoende dat dit in elk geval na mei 2004 is geweest. Dat betekent dat [partij B sub 2] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs.

Gevolgen voor de nog niet beoordeelde vorderingen

2.14. Hiervoor is geoordeeld dat [partij B] c.s. niet is geslaagd te bewijzen dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen om containers in de steeg te plaatsen. Uitganspunt is dat [partij A] c.s. als eigenaar (dat wil zeggen: ieder van de eigenaren voor zijn eigen helft van de steeg) vrij staat met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen (art. 5:1 BW). Het recht van overpad dat de bewoners van huisnummer [huisnummer 2] wel hebben beperkt dat recht, maar verder is niet gebleken van enig recht van [partij B] c.s. dat het eigendomsrecht van [partij A] c.s. beperkt. Dat betekent dat [partij A] c.s. niet hoeven te dulden dat [partij B] c.s. een of meer containers, of andere zaken, in de steeg stallen en dat [partij B] c.s. dus ook geen recht heeft dat te doen. De gevorderde (negatieve) verklaring voor recht die daarop ziet (vordering A in conventie) kan daarom worden toegewezen.

2.15. Uit het voorgaande volgt dat ook vordering B in conventie, een verbod om afvalcontainers en/of andere zaken aan de zijde van huisnummer [huisnummer 3] in de steeg te stallen, ook kan worden toegewezen (art. 3:296 BW). Een tot meerdere personen gericht verbod kan niet hoofdelijk worden uitgesproken zoals gevorderd nu het niet de nakoming van een schuld betreft. De gevraagde hoofdelijkheid zal daarom worden afgewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd als uitgewerkt in het dictum. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hoofdelijke veroordeling van de dwangsom zodat de dwangsom enkel verschuldigd is door degene die het verbod overtreedt. Het gevorderde verbod wordt afgewezen voor zover het zou moeten zien op ‘aan hen verwante of op enige wijze gelieerde personen’ nu deze personen – daargelaten de identificeerbaarheid daarvan – niet in deze procedure zijn betrokken en de rechtbank hen dus geen verbod kan opleggen. Voor zover bedoeld is om [partij B] c.s. te verbieden te bewerkstelligen dat dat deze andere personen afvalcontainers in de steeg plaatsen is de vordering onvoldoende concreet uitgewerkt.

2.16. Bij vordering E in conventie, een gebod om de afvalcontainers te verwijderen, bestaat geen belang (art. 3:303 BW). [partij B] c.s. zal immers de afvalcontainers al moeten verwijderen op grond van het hiervoor bedoelde verbod. Op de proceskosten (vordering F in conventie) zal hierna worden beslist.

2.17. Uit het voorgaande volgt verder dat vordering I (primair) in reconventie, een verklaring voor recht dat door verjaring wel het recht is ontstaan de afvalcontainers in de steeg te stallen, zal worden afgewezen.

2.18. [partij B] c.s. heeft met vordering I subsidiair gevorderd dat het [partij A] c.s. wordt verboden om fietsen of andere zaken te stallen in de steeg. Daaraan legt hij het recht van overpad ten grondslag. De rechtbank wijst ook die vordering af. Zoals hiervoor onder 2.14 heeft [partij A] c.s. in beginsel het vrije gebruiksrecht van de steeg. Dat staat in beginsel aan toewijzing in de weg. Het recht van overpad staat daaraan niet in de weg, nu dat slechts het recht inhoudt om door de steeg naar de ingang van huisnummer [huisnummer 2] te komen en te gaan. Zo lang de uitvoering van dat recht niet door het stallen van fietsen of andere zaken onmogelijk wordt gemaakt, wat is gesteld noch gebleken, is er geen reden [partij A] c.s. te verbieden vrijelijk gebruik te maken van zijn eigendom. Het subsidiaire gedeelte van vordering I wordt dus eveneens afgewezen.

2.19. Op de proceskosten in reconventie (vordering IV) wordt hierna beslist.

Slotsom en proceskosten

2.20. De slotsom is dat in conventie de vorderingen A en B zullen worden toegewezen en de overige vorderingen (behalve die ten aanzien van de proceskosten) zullen worden afgewezen. De vorderingen in reconventie worden afgewezen.

2.21. [partij B] c.s. is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] c.s. in conventie worden begroot op:

2.22. [partij B] c.s. is in reconventie eveneens in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] c.s. in reconventie worden begroot op:

3 De beslissing

De rechtbank

in conventie

3.1. verklaart voor recht dat [partij B] c.s. jegens [partij A] c.s. geen geldig recht of titel heeft om zaken (waaronder afvalcontainers) te stallen in de steeg gelegen tussen de woningen met de huisnummers [huisnummer 3] en [huisnummer 4] aan de Piet Heinstraat te (2202 KS) [woonplaats] ,

3.2. verbiedt [partij B sub 1] , [partij B sub 2] , [partij B sub 3] , [partij B sub 4] , [partij B sub 5] en [partij B sub 6] om afvalcontainers of andere zaken te stallen aan de zijde van huisnummer [huisnummer 3] van de steeg gelegen tussen de woningen met de huisnummers [huisnummer 3] en [huisnummer 4] aan de Piet Heinstraat te (2202 KS) [woonplaats] ,

3.3. veroordeelt [partij B sub 1] , [partij B sub 2] , [partij B sub 3] , [partij B sub 4] , [partij B sub 5] en [partij B sub 6] om aan [partij A] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij of zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,

3.4. veroordeelt [partij B] c.s. in de proceskosten van [partij A] c.s. van € 2.748,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,

3.5. wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

3.6. wijst de vorderingen van [partij B] c.s. af,

3.7. veroordeelt [partij B] c.s. in de proceskosten van [partij A] c.s. van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,

in conventie en in reconventie

3.8. veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling aan [partij A] c.s. van € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

3.9. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2, 3.3, 3.5, 3.8 en 3.9 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.