Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.23881

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

mede namens zijn minderjarige zoon [minderjarige] (gemachtigde: mr. R. Deniz),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: mr. L.S. Hartog, mr. S.J.R.R. Brock en mr. J.A.A. Willems).

Inleiding

In het besluit van 21 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. Hartog. Aan het einde van deze zitting is de zaak aangehouden om eiser in de gelegenheid te stellen een kinderrechtenrapportage in te dienen.

Eiser heeft een aanvulling op zijn beroepsgronden en een tweetal kinderrechtenrapportages ingediend.

Verweerder heeft twee aanvullingen op zijn verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op een tweede zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.A. Willems, die aan de zitting heeft deelgenomen via een beeldverbinding. Aan het einde van deze zitting is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is geboren op [datum 1] 1990 en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Hij is in december 2017 naar Nederland gekomen samen met zijn op [datum 2] 2014 geboren zoontje.

2. Op 19 december 2017 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. In het besluit van 9 maart 2018 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje daarvoor verantwoordelijk was. In de uitspraak van 30 maart 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1480, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser is niet overgedragen aan Spanje omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken.

3. Op 9 augustus 2019 heeft eiser opnieuw asiel aangevraagd in Nederland. Eiser heeft verklaard dat hij in 2014 getrouwd is met een christelijke vrouw en tot het christendom bekeerd is, waardoor hij problemen kreeg met zijn islamitische familie en met de moslimgemeenschap in zijn dorp. In het besluit van 7 april 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiser kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.

4. In de uitspraak van 7 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:361, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, eisers beroep tegen het besluit van 7 april 2021 gegrond verklaard en is verweerder opgedragen om opnieuw op eisers asielaanvraag te beslissen. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de door eiser gestelde afvalligheid van de islam ten onrechte niet afzonderlijk heeft beoordeeld. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan beoordeling van de door eiser gestelde problemen vanwege zijn huwelijk en bekering. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege medische problemen niet goed heeft kunnen verklaren, en dat de beperkingen die hij heeft ervaren vanwege zijn huidskleur geen discriminatie betreffen die aanleiding geven tot het verlenen van een asielvergunning. Deze uitspraak staat in rechte vast.

5. Verweerder heeft eiser aanvullend gehoord. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag opnieuw afgewezen, maar nu als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit, afwending van de islam en problemen vanwege zijn huidskleur geloofwaardig geacht. Dit is volgens verweerder echter niet zwaarwegend genoeg voor het verlenen van een asielvergunning. Daarnaast heeft verweerder de door eiser gestelde problemen vanwege zijn huwelijk en bekering ongeloofwaardig geacht, omdat hij daarover diverse oppervlakkige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Hierop zal hierna verder worden ingegaan. Verder heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden. Wel heeft verweerder aan eiser uitstel van vertrek om medische redenen verleend, in afwachting van een definitieve beoordeling. In het besluit van 23 augustus 2024 heeft verweerder bepaald dat eiser geen verder uitstel van vertrek om medische redenen krijgt.

6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hij ten tijde van zijn gehoren psychische klachten had vanwege posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hierbij wijst hij op stukken van de Mutsaersstichting uit 2020 en 2022. Daar heeft verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling ten onrechte geen rekening mee gehouden. Anders dan verweerder stelt, zijn er geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de acceptatie van het huwelijk door zijn ouders of over zijn verblijfplaats na het huwelijk. Verweerder heeft alle feiten en omstandigheden niet in samenhang bezien, en niet onderkend dat eiser eerder is blootgesteld aan vervolging. Hierbij beroept eiser zich op artikel 31, vijfde lid, van de Vw. Verder voert eiser aan dat in Gambia slechts 3,5 procent van de bevolking christen is, en dat afvalligheid van de islam leidt tot een reëel risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij wijst hij op rapportages van ECOI en WWR, en op artikelen van Voice Gambia en End Blasphemy Laws.

7. In aanvulling hierop voert eiser aan dat de belangen van zijn minderjarige zoontje, die ook lijdt aan PTSS, nergens aantoonbaar worden besproken. Op 20 maart 2025 heeft eiser een Best Interests of the Child-Assessment overgelegd (hierna: het BIC-rapport). Dit rapport is opgesteld door een orthopedagoog en systeemtherapeut, en door een orthopedagoog/GZ-psycholoog van de Rijksuniversiteit Groningen. Zij adviseren, kort weergegeven, dat [minderjarige] kwetsbaar is en behoefte heeft aan duidelijkheid, en dat terugkeer naar Gambia door hem waarschijnlijk als traumatisch zal worden ervaren. Daarnaast heeft eiser op 31 juli 2025 een kinderrechtenstandpunt overgelegd, opgesteld door een juridisch medewerker van Defence for Children (DfC). Daarin wordt geconcludeerd dat verweerder, mede gelet op de inhoud van het BIC-rapport, aan [minderjarige] een reguliere verblijfsvergunning had moeten verlenen op grond van het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan wel op grond van humanitaire omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000.

8. Verweerder stelt zich in de verweerschriften op het standpunt dat het bestreden besluit juist is. Er is geen medische onderbouwing voor een causaal verband tussen eisers psychische problemen en het vermogen om consistent te verklaren. De beroepsgronden doen er niet aan af dat eiser oppervlakkig en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn huwelijk en bekering. Eiser heeft dan ook geen problemen te verwachten in Gambia, en kan zich indien nodig voor bescherming wenden tot de Gambiaanse autoriteiten. Het BIC-rapport is niet inzichtelijk en concludent, omdat de onderzoekers uitgaan van de door eiser gestelde problemen terwijl die nu juist in geschil zijn. [minderjarige] kan worden geacht om, samen met zijn vader, in Gambia opnieuw een sociaal leven op te bouwen. Dat hij aan een nieuwe situatie zal moeten wennen en dat de standaarden in Gambia lager zijn dan in Nederland, betekent nog niet dat terugkeer zal leiden tot ontwikkelingsschade. Het belang van het kind is een belangrijke eerste overweging, maar niet altijd doorslaggevend. Daarbij verwijst verweerder naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het standpunt van DfC volgt verweerder niet. Er heeft een zorgvuldige belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden, die niet in het voordeel van eiser uitvalt. De medische problemen en de duur van de procedure zijn niet zodanig schrijnend dat een verblijfsvergunning om humanitaire redenen had moeten worden verleend.

De rechtbank oordeelt als volgt.

9. Eiser heeft niet alsnog met medische stukken aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de gehoren niet adequaat heeft kunnen verklaren vanwege zijn psychische klachten. De rechtbank ziet dan ook nu geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 februari 2022, die in rechte vast staat. Dit brengt dan ook mee dat eiser niet heeft kunnen volstaan met zijn enkele stelling dat het medisch gezien niet mogelijk is om vast te stellen wanneer PTSS precies leidt tot een verminderd vermogen om adequaat te verklaren. Verweerder mocht daarom bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas uitgaan van de verklaringen zoals hij die heeft afgelegd tijdens de nader gehoren op 19 november 2020 en 2 februari 2021, en tijdens het aanvullend nader gehoor op 14 september 2023.

10. Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft gekregen vanwege zijn huwelijk en bekering. Daarbij heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat zijn verklaringen dat zijn ouders het huwelijk niet accepteerden, en dat hij na het sluiten van het huwelijk met zijn vrouw wel gedurende enkele maanden bij hen heeft ingewoond, niet consistent zijn met elkaar. Anders dan eiser in beroep aanvoert, heeft hij wel (ook) verklaard dat zijn beide ouders het huwelijk niet accepteerden, bijvoorbeeld op pagina 16 van het rapport van nader gehoor van 2 februari 2021. Verder volgt, anders dan eiser in beroep aanvoert, niet uit zijn verklaringen dat hij alleen met zijn vrouw bij zijn ouders verbleef als zijn vader niet thuis was. Daarnaast heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer de bedreigingen door zijn vader zijn begonnen. Eiser heeft namelijk enerzijds verklaard dat dit na zijn huwelijk in 2014 was, en anderzijds dat dit na zijn bekering in 2017 was. Als laatste is hierbij van belang dat eiser diverse tegenwerpingen niet heeft bestreden, zodat deze alleen al om die reden overeind blijven. Hierbij gaat het om de tegenwerpingen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn burgerlijke staat vóór het huwelijk, over zijn religie en die van zijn vrouw, en over zijn woonplaats in de periode 2014-2017. Ook gaat het over de tegenwerpingen dat hij oppervlakkig en vaag heeft verklaard over de ontwikkeling van de relatie, en over de motieven voor en het proces van de bekering. Verder gaat het over de tegenwerpingen dat onvoldoende is gebleken dat eiser kennis heeft van het christendom en het christendom praktiseert.

11. Dit brengt mee dat verweerder op goede gronden alleen op zwaarwegendheid heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een asielvergunning omdat hij afvallig is van de islam en omdat hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn huidskleur. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit niet het geval is. Dat eisers huidskleur niet leidt tot een asielvergunning is al geoordeeld in de uitspraak van 7 februari 2022, die in rechte vast staat. Ten aanzien van de afvalligheid heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser hierdoor in Gambia geen problemen heeft ondervonden en dat hij, indien nodig, de bescherming van de Gambiaanse autoriteiten zou kunnen krijgen. De door eiser overgelegde landeninformatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze gaat namelijk hoofdzakelijk over gemengde huwelijken en praktiserende christenen terwijl eiser, gelet op de geloofwaardigheidsbeoordeling, niet in die categorieën valt. Omdat niet vast staat dat eiser eerder is onderworpen aan vervolging, kan hij ook geen beroep doen op artikel 31, vijfde lid, van de Vw.

12. Aangezien eiser de asielaanvraag mede heeft ingediend namens zijn minderjarige zoon, dienen de belangen van het kind een eerste overweging te vormen zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Hieraan is in deze zaak invulling gegeven door de reacties van verweerder op het BIC-rapport en het standpunt van DfC in de aanvullende verweerschriften. Dat het belang van het kind een eerste overweging moet zijn, betekent niet dat elk kind dat al enige tijd in Nederland verblijft een verblijfsvergunning moet krijgen. Wel betekent dit dat het bestreden besluit niet in strijd mag zijn met de belangen van het kind. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat uit het BIC-rapport en het standpunt van DfC niet kan worden afgeleid dat het bestreden besluit in strijd is met de belangen van het kind. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat het BIC-rapport, waarop het standpunt van DfC voortbouwt, uitgaat van de juistheid van eisers asielrelaas. Dit relaas is echter, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet ten onrechte grotendeels ongeloofwaardig geacht. Daarnaast merkt verweerder terecht op dat het BIC-rapport niet concludent is. Het BIC-rapport beschrijft wat er naar verwachting of waarschijnlijk bij terugkeer zal gebeuren, en dat het de vraag is of er dan aan de opvoedingsbehoeften kan worden voldaan. Gelet op deze formuleringen gaat het om conclusies die met terughoudendheid worden getrokken. Daarnaast is volgens het BIC-rapport de situatie in Gambia daarbij van belang, terwijl niet uit het BIC-rapport blijkt op basis van welke bronnen die situatie is ingeschat. Bovendien zijn de rapporteurs als orthopedagoog/systeemtherapeut en orthopedagoog/GZ-psycholoog op dat vlak niet deskundig. Het bestreden besluit gaat ervan uit dat eiser samen met zijn vader kan terugkeren naar Gambia. Dit wordt in zoverre door het BIC-rapport ondersteund, dat hieruit volgt dat het in het belang is van eisers zoon dat hij bij zijn vader kan verblijven. Ook volgt uit het BIC-rapport dat eisers zoon zich veilig voelt bij zijn vader, steun van hem ervaart en goed door hem wordt verzorgd. De stelling in het BIC-rapport dat eiser in Gambia geen netwerk heeft dat bij de opvoeding zou kunnen ondersteunen, vindt geen weerslag in het dossier. Eiser heeft namelijk verklaard over zijn ouders en een vriend die in Gambia wonen. Dat eisers zoon bij terugkeer naar Gambia zal moeten wennen aan een nieuwe omgeving, is als zodanig geen reden voor een ander oordeel. Uit het BIC-rapport blijkt namelijk niet dat eisers zoon niet in staat zou zijn om zich, mede gelet op zijn jonge leeftijd en de steun van zijn vader, de taal en gebruiken in Gambia eigen te maken. Ook de wens om in Nederland een toekomst op te bouwen en de omstandigheid dat hier het voorzieningenniveau hoger is, is niet doorslaggevend. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om aan eisers zoon een reguliere verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM of op grond van artikel 3.6ba van het Vb.

13. De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.