ECLI:NL:RBDHA:2025:15895 - Rechtbank Den Haag - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16320
V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en
(gemachtigde: mr. I. van Es).
1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door de minister van eisers aanvragen om een verblijfsvergunning ‘humanitair-niet tijdelijk’ en een verblijfsvergunning op grond van privéleven en over de opheffing van het aan eiser opgelegde inreisverbod. Eiser is het hiermee niet eens en heeft beroep ingesteld.
2. Eiser verblijft sinds 15 november 2016 in Nederland met een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner. Na het verbreken van de relatie is het verblijfsdoel met ingang van 25 november 2019 gewijzigd naar verblijf bij eisers dochter. Deze verblijfsvergunning is op 8 januari 2024 met ingang van 20 oktober 2023 ingetrokken, omdat gebleken is dat eiser niet de biologische vader van zijn dochter is.
Procesverloop
4. Eiser heeft op 8 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
4.1. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 4 juni 2024 afgewezen.
4.2. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De minister heeft eiser op 19 december 2024 gehoord.
4.3. In het bestreden besluit van 10 maart 2025 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk en een verblijfsvergunning op grond van privéleven ongegrond verklaard. De minister heeft wel ambtshalve met ingang van [datum] een verblijfsvergunning verleend voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam], eisers echtgenote.
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit. Het beroep richt zich tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk, het niet verlenen van een verblijfsvergunning op grond van privéleven en tegen het opheffen van het inreisverbod.
5.1. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5.2. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Verder was de echtgenote van eiser bij de zitting aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
Procesbelang bij het beroep over de verblijfsvergunning
6. De rechtbank beoordeelt eerst ambtshalve of eiser procesbelang heeft bij het beroep. Eiser heeft namelijk een verblijfsvergunning gekregen. Er is sprake van procesbelang als eiser met de behandeling van het beroep nog kan bereiken wat hij met het instellen van het beroep wilde bereiken en het realiseren daarvan voor hem een feitelijke betekenis heeft.
Verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk Standpunt van eiser
7. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk. Eiser verbleef al voor de datum van intrekking van zijn verblijfsvergunning, 20 oktober 2023, langer dan vijf jaren in Nederland als houder van een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. Eisers verblijfsvergunning bij zijn echtgenote is gewijzigd in een verblijfsvergunning bij zijn dochter. Volgens eiser stelt de minister ten onrechte dat hij vijf jaren verblijf bij dezelfde persoon moet hebben gehad. Verder heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. De enkele verwijzing van de minister naar het besluit van 13 juni 2024 is daarvoor volgens eiser niet genoeg. De minister had daarnaast volgens eiser op grond van artikel 4:84 van de Awb
Wettelijk kader
8. Artikel 3.51, eerste lid, van het Vb
8.1. In paragraaf B9/8.1 van de Vc
8.2. Op grond van artikel 3.51, vierde lid, van het Vb, kan de verblijfsvergunning ook worden verleend aan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen.
Beoordeling door de rechtbank
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk op grond van artikel 3.51, eerste lid, van het Vb. Eiser heeft vanaf 15 november 2016 een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner gekregen. Dit is op 25 november 2019 gewijzigd naar verblijf bij eisers dochter, nadat de relatie met zijn partner is verbroken. Vervolgens is deze vergunning per 23 oktober 2023 ingetrokken, omdat eiser niet de biologische vader is. Dit betekent dat eiser niet vijf jaar lang een vergunning heeft gehad bij ofwel zijn partner ofwel zijn dochter. Eiser heeft op de zitting gesteld dat uit de wettekst en de Nota van Toelichting
9.1. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51, vierde lid, van het Vb.
9.2. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat van het beleid moet worden afgeweken.
Artikel 8 EVRM privéleven Standpunten
10. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend op grond van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen, waarbij de minister het economisch belang van de Nederlandse staat ten onrechte in het nadeel van eiser heeft gewogen. Uit het besluit blijk niet op welke wijze het feit dat eiser altijd werk heeft gehad, sociale contacten heeft en de Nederlandse taal beheerst daadwerkelijk in zijn voordeel zijn gewogen. De minister heeft verder ten onrechte overwogen dat eiser zich in Marokko staande kan houden en dat zijn echtgenote hem kan volgen naar Marokko of dat zij vanuit Nederland geld kan overmaken. Dat verhoudt zich niet met het feit dat de minister eiser een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote heeft gegeven. Daaruit blijkt namelijk dat het gezinsleven niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend.
11. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de belangenafweging voor artikel 8 EVRM privéleven en artikel 8 EVRM gezinsleven twee afzonderlijke toetsen zijn. In het bestreden besluit heeft de minister daarom op beide punten een afzonderlijke belangenafweging gemaakt.
Juridisch kader
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser privéleven heeft in Nederland en dat sprake is van inmenging in dat privéleven. Als sprake is van een inmenging in het privéleven, moet deze inmenging een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Een maatregel is noodzakelijk in een democratische samenleving als sprake is van een ‘pressing social need’.
12.1. Volgens vaste rechtspraak
13.1. De minister heeft in zijn algemeenheid gesteld dat de toenemende bevolking de (energie of consumptie) bezuinigingen van de al aanwezige bevolking (deels) te niet zal doen en dat een toenemende bevolking leidt tot meer reizen met het openbaar vervoer en meer afzet in winkels en supermarkten, waardoor logistieke systemen zwaarder worden belast.
13.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet concreet of inzichtelijk gemaakt wat deze stelling te maken heeft met het economische belang van de Nederlandse staat en hoe dit specifiek op eiser ziet. Daarnaast is ook niet concreet of inzichtelijk gemaakt waarom en hoe zwaar dit in het nadeel van eiser is meegewogen. Daarbij heeft de minister ook onvoldoende gemotiveerd hoe zich dit verhoudt tot het feit dat de minister in het bestreden besluit eiser wel een verblijfsvergunning op grond van familieleven verleent.
13.3. De minister heeft in het bestreden besluit verder tegengeworpen dat eiser nu niet in het bezit is van een verblijfsvergunning en hij een arbeidsplek inneemt die ook door iemand met een verblijfsvergunning opgevuld kan worden. Daarbij zou er mogelijk prioriteit genietend aanbod bestaan voor zijn huidige functie. Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser niet over een verblijfsvergunning beschikte tussen 20 oktober 2023 tot 28 januari 2025. Dat is in zijn nadeel meegewogen. In zijn voordeel is meegewogen dat hij daarvoor wel over een verblijfsvergunning beschikte en heeft gewerkt. Dat maakt dat het economisch belang minder zwaar in zijn nadeel wordt meegewogen.
13.4. De rechtbank oordeelt dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze eiser een arbeidsplek van een ander inneemt. In de eerste plaats beschikt eiser over een verblijfsvergunning die aan hem in het bestreden besluit is verleend. Daarnaast heeft de minister niet nader gemotiveerd of onderbouwd dat sprake is van prioriterend genietend aanbod. De enkele stelling dat hier mogelijk sprake van is, is daarvoor onvoldoende. Bovendien stelt eiser dat hij arbeidsongeschikt is. De minister heeft dit niet meegewogen. Verder heeft eiser op de zitting onbetwist gesteld dat het alleen gaat om de periode van 2 juli 2024 tot en met 28 januari 2025, omdat hij tot de beslissing op bezwaar op de aanvraag voor EU langdurig ingezetene mocht werken. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat maakt dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, het economisch belang in het geding is, waarom dit in het nadeel van eiser is meegewogen en wat het voor de algehele belangenafweging betekent dat het economisch belang minder zwaar in eisers nadeel wordt meegewogen.Objectieve belemmering
14. Tot slot acht de rechtbank niet begrijpelijk waarom de minister in de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft meegewogen dat van de echtgenote van eiser verwacht kan worden dat zij eiser naar Marokko volgt om het gezinsleven daar voort te zetten, terwijl aan eiser in het bestreden besluit ook een vergunning is verleend op basis van familieleven met zijn echtgenote. Dit betekent dat de minister aanneemt dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM, voor zover het gaat om het familieleven van eiser met zijn echtgenote, als aan eiser geen verblijf wordt toegestaan in Nederland. In dat licht heeft de minister onvoldoende gemotiveerd wat maakt dat, voor de beoordeling van het privéleven, van eiser verwacht kan worden dat hij samen met zijn echtgenote naar Marokko kan terugkeren om daar het familieleven voort te zetten. Dat de minister op zitting aangeeft dat eiser kan terugkeren naar Marokko als de vergunning voor het familieleven wordt weggedacht en het twee afzonderlijke belangenafwegingen zijn, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende motivering.
Conclusie artikel 8 EVRM
15. Uit het voorgaande volgt dat de minister niet alle feiten en omstandigheden juist en voldoende gemotiveerd heeft betrokken in de belangenafweging. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging onvoldoende is gemotiveerd. De overige beroepsgronden behoeven daarom niet meer besproken te worden.
Artikel 3.6ba Vb
16. De minister heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat aan de toetsing van dit artikel niet wordt toegekomen, omdat aan eiser een verblijfsvergunning op grond van familieleven (8 EVRM) is verleend. De minister heeft dit punt uit de besluitvorming laten vallen. De rechtbank hoeft hier dan ook geen oordeel over te geven.
Het inreisverbod
17. Eiser voert aan dat de minister het inreisverbod met terugwerkende kracht had moeten intrekken in plaats van het inreisverbod op te heffen. Het opleggen van het inreisverbod is volgens eiser namelijk in strijd met artikel 66a, eerste lid en onder b van de Vw
17.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen procesbelang bij inhoudelijke beoordeling van het inreisverbod, omdat het inreisverbod met het bestreden besluit is opgeheven. Eiser heeft met het opheffen van het inreisverbod immers het doel van de procedure al bereikt.
Conclusie en gevolgen
18. Het beroep voor zover het zich richt tegen het opheffen van het inreisverbod is niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer is.
19. Het beroep is voor het overige gegrond, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de minister een nieuwe belangenafweging zal moeten maken.
19.1. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
19.2. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten - Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gespeudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, en van 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3557.
Algemene wet bestuursrecht.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Vreemdelingencirculaire 2000.
Stb 2000, 497.
Zie p. 127 van de Nota van Toelichting.
In combinatie met paragraaf B9/8.6 en B9/11van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, (Üner tegen Nederland).
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
Vreemdelingenwet 2000.
Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:656.