ECLI:NL:RBDHA:2025:15684 - Rechtbank Den Haag - 22 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12345
geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en
(gemachtigde: mr. I. van Es).
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 14 maart 2025 (bestreden besluit), waarin zijn asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd. Het besluit wordt daarom vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven wel in stand. Dit betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag blijft staan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Procesverloop
- Eiser heeft op 5 januari 2024 een opvolgende asielaanvraag ingediend. De minister heeft vervolgens deze aanvraag in het bestreden besluit van 14 maart 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond.
[1]
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft op 21 maart 2025 de gronden van het beroep ingediend.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep
2.3. De rechtbank heeft op de zitting het onderzoek geschorst, waarbij de minister is verzocht om aan te geven wat de recente uitspraak van Afdeling
2.4. Eiser heeft op 8 juli 2025 een reactie gegeven op de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025. Op 11 juli 2025 heeft de minister gereageerd.
2.5. Het onderzoek op de zitting is hervat op 15 juli 2025. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Eerdere asielaanvragen van eiser
3. Eiser heeft op 8 januari 2019 voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 7 maart 2019 niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijkheid is. Het beroep van eiser tegen dit besluit is op 7 juni 2019 ongegrond verklaard.
3.1. Op 3 oktober 2020 heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend. Met een besluit van 14 december 2021 heeft de minister deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Het door eiser daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit
- Bij de beoordeling van het asielrelaas van eiser heeft de minister de volgende asielmotieven vastgesteld:
4.1. De minister heeft de eerste drie asielmotieven geloofwaardig geacht. Maar deze leiden er niet toe dat eiser als vluchteling moet worden beschouwd of dat hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister vindt eisers verklaringen dat [naam 2] het op hem gemunt heeft omdat hij christen is, niet geloofwaardig. De minister heeft de opvolgende asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod van twee jaar aan eiser opgelegd.
Verwijzing naar de zienswijze
- Voor zover eiser erop heeft gewezen dat al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waarop zij dient in te gaan. De minister is namelijk in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de in de zienswijze genoemde argumenten. Met de verwijzing geeft eiser niet concreet aan waarom de reactie van de minister volgens hem niet toereikend is. Daarom zal de rechtbank uitsluitend ingaan op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
[naam 2] heeft het op eiser gemunt omdat hij christen is
- De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen over dat [naam 2] het op hem gemunt heeft omdat hij christen is, niet geloofwaardig zijn. In het bestreden besluit, en in het voornemen van
11 maart 2025, heeft de minister dat voldoende deugdelijk gemotiveerd.
6.1. De minister heeft bij haar standpunt kunnen betrekken dat de verklaringen van eiser niet consistent zijn. Eiser heeft namelijk in zijn vorige asielprocedure verklaard dat hij nooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn religie. Dit rijmt niet met zijn huidige verklaringen dat [naam 2] het op hem heeft gemunt vanwege zijn religie. Daarnaast heeft eiser tijdens zijn vorige asielprocedure niet verklaard dat zijn christelijke of islamitische religie van [naam 2] een rol speelde in het conflict over een stuk land. Bovendien heeft deze rechtbank en zittingsplaats op 13 januari 2022 geoordeeld dat het conflict met [naam 2] niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. De enkele stelling van eiser dat [naam 2] geen enkele tegenspraak duldt en zich agressief opstelt tegenover andersdenkenden, heeft de minister niet op een ander standpunt hoeven brengen. Dat eiser stelt dat christenen in zijn regio vaker doelwit zijn van geweld door moslims, maakt het voorgaande niet anders. Hiermee maakt eiser namelijk zijn problemen met [naam 2] nog niet aannemelijk. Voor zover eiser stelt dat hij te vrezen heeft voor [naam 2] hoefde de minister dit niet te beoordelen, omdat dit asielmotief niet ten onrechte niet geloofwaardig is geacht.
Vrees voor mensenhandelaar
7. De rechtbank overweegt dat de minister in het bestreden besluit geen risicoanalyse heeft gemaakt of eiser bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op represailles van de mensenhandelaar. Dit betekent dat, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025
7.1. De rechtbank stelt vast dat de minister in het verweerschrift en op de zitting alsnog een risicoanalyse heeft gemaakt. De minister heeft bij de risicoanalyse de factoren uit de Country Guidance Nigeria 2021 betrokken. De minister heeft daarbij alle factoren in onderlinge samenhang gewogen en zo begrijpt de rechtbank geconcludeerd dat eiser bij terugkeer een klein of verlaagd risico loopt op represailles van de mensenhandelaar.
7.2. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser bij terugkeer naar Nigeria geen reëel risico loopt op ernstige schade. De minister heeft in de eerste plaats mogen betrekken dat [naam mensenhandelaar] en diens organisatie geen aanleiding hebben om eiser te verdenken van het afleggen van een getuigenverklaring of aangifte. Daarnaast heeft eiser niets meer van [naam mensenhandelaar] vernomen en is het laatste contact in 2017 geweest. Ook eisers familie heeft niets vernomen en [naam mensenhandelaar] weet niet waar zijn familie in Nigeria woont. Dat eiser stelt dat hij soms telefoontjes krijgt van een onbekend nummer en dat hij vermoed dat dit [naam mensenhandelaar] is, maakt dit niet anders. De minister heeft erkend dat het niet hebben van contact niet betekent dat eiser helemaal niet te vrezen heeft voor represailles, maar dat dit in samenhang met de overige factoren leidt tot een verlaagd risico op represailles. Daarbij heeft de minister ook terecht betrokken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de hoogte van zijn schuld aan [naam mensenhandelaar] . Aan de ene kant heeft eiser in zijn vorige procedure verklaard dat zijn schuld € 10.000,- bedroeg.
7.3. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat eiser bij terugkeer naar Nigeria geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
- Eisers stelling dat aan hem het voordeel van de twijfel had dienen te worden gegeven omdat zijn relaas in grote lijnen als geloofwaardig is beschouwd als bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw
[14] , heeft de minister niet hoeven volgen. Uit artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw volgt namelijk de voorwaarde dat vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Dit betekent niet dat de persoon als vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig moet worden beschouwd als (een deel) van zijn asielmotieven, en dus zijn verklaringen, geloofwaardig zijn bevonden. De geloofwaardig geachte verklaringen waar eiser zich op beroept, dat hij christen is, door een mensenhandelaar naar Europa is gebracht en heeft verklaard over de veiligheidssituatie in Edo State, maken dus niet dat de vreemdeling zelf als persoon in grote lijnen als geloofwaardig moet worden beschouwd.[15]
Artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn
- Een vreemdeling kan (op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Deze bepaling is de omzetting naar nationaal recht van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De hierin beschreven algemene veiligheidssituatie wordt in de praktijk geduid als ‘een 15c-situatie’. Daarbij kan sprake zijn van drie gradaties van willekeurig geweld: een uitzonderlijk niveau, een relatief hoger en relatief lager niveau. Bij de laatste twee gradaties dienen de individueel aangevoerde omstandigheden betrokken te worden. Daarbij geldt een glijdende schaal: hoe meer willekeurig geweld er plaatsvindt, hoe minder individuele elementen nodig zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen.
9.1. De rechtbank stelt vast dat de minister voor Nigeria geen enkele gradatie van een 15c situatie aanneemt. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo, dat hij niet stelt dat op dit moment in Nigeria sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c, maar dat eiser vindt dat de minister zijn individuele situatie onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 15c. De rechtbank is van oordeel dat de minister haar standpunt dat in Nigeria geen sprake is van één van de gradaties van willekeurig geweld deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het ambtsbericht en de kamerbief over het landenbeleid Nigeria van 9 mei 2023 volgt weliswaar dat de algemene veiligheidssituatie is verslechterd en dat er een toename is van geweld en dat in grote delen van het land geen effectieve bescherming is vanuit de overheid.
Inreisverbod en eerder uitgevaardigd terugkeerbesluit
10. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de minister eisers aanvraag heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond, mocht zij ook een inreisverbod voor de duur van twee jaar opleggen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is gegrond vanwege een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd, maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand.
[22] Dat betekent dat de afwijzing van eisers asielaanvraag in stand blijft en dat hij Nederland dient te verlaten. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van een nadere reactie op de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).[23]
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
NL25.12346.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2025:1996.
Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 juni 2019 (NL19.5333).
Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 januari 2022 (NL21.19510).
ECLI:NL:RVS:2022:211.
ECLI:NL:RVS:2025:1996.
Rapport nader gehoor van 8 december 2021, p. 7.
Rapport gehoor opvolgende aanvraag, p. 7.
Rapport gehoor opvolgende aanvraag, p. 6.
Rapport gehoor opvolgende aanvraag, p. 8.
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw en paragraaf C1/4.3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Richtlijn 2011/95/EU.
Zie WBV 2021/10 en het beleid in paragraaf C7/20.5.1 van de Vc.
Zie het arrest X en Y van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:843.
Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (Ararat).
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Op grond van artikel 8:72, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.