ECLI:NL:RBDHA:2025:15475 - Rechtbank Den Haag - 15 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1466
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en
(gemachtigde: [persoon A] ).
alsmede
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Asiel en Migratie), de Staat.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van één jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
Overwegingen
Terugkeerbesluit 1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij met een geldig paspoort het EU-grondgebied is ingereisd zodat hij wel heeft voldaan aan zijn verplichtingen bij grensoverschrijding.
1.1. Voor zover eiser hiermee aanvoert dat verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit aan eiser heeft opgelegd overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bestreden besluit en het proces verbaal van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit blijkt dat eiser heeft verklaard dat zijn vrije termijn van drie maanden bij de grensoverschrijding van België naar Nederland al was verstreken. Dit betekent dat eiser niet heeft voldaan aan de vereisten van grensoverschrijding en dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) was verweerder dan ook gehouden om een terugkeerbesluit op te leggen.
Vertrektermijn
2. In het terugkeerbesluit heeft verweerder eiser een vertrektermijn onthouden. In dat kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b en 3g, en de lichte gronden 4c, 4d en 4f. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij de Europese Unie met een geldig paspoort is ingereisd (3a), dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken (3b) en dat hij weliswaar een inreisstempel heeft getoond die niet van hem is, maar hij vraagt de rechter om te oordelen of dit valt onder het gebruik maken van valse of vervalste documenten in de zin van de wet (3g). Daarnaast heeft eiser een vaste woonplaats in Griekenland (4c), heeft hij voldoende middelen van bestaan om zich aldaar staande te houden (4d) en heeft hij niet in Nederland gewerkt (4f).
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 62, eerste lid, van de Vw volgt dat de vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw, kan verweerder deze termijn voor vrijwillig vertrek verkorten dan wel bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Volgens artikel 6.1. van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan worden aangenomen dat er sprake is van een risico op onttrekking in de zin van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw, indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, van toepassing zijn.
4.1. De rechtbank stelt vast dat eiser zware grond 3c en de lichte grond 4e niet heeft betwist. Daarnaast is niet in geschil dat eiser zijn vrije termijn heeft overschreden. Zo heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit verklaard dat hij buiten de rechtmatige termijn van drie maanden is getreden. Eiser heeft vervolgens geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat zware grond 3b op eiser van toepassing is. Uit het samenstel van de zware gronden 3b en de niet betwiste zware grond 3c en de lichte grond 4e blijkt voldoende dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder was daarom bevoegd eiser een vertrektermijn te onthouden.
4.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er een inreisverbod van een jaar is opgelegd. Eiser heeft namelijk de zorg over zijn broer in Griekenland. Door het inreisverbod kan eiser geen visum meer aanvragen om zijn broer in Griekenland te verzorgen. Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw gehouden was om een inreisverbod aan eiser op te leggen. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw, kan verweerder om humanitaire redenen of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens paragraaf A4/2.2, onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 vaardigt verweerder geen inreisverbod uit wanneer dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb volgt als uitgangspunt dat de duur van het inreisverbod twee jaar bedraagt. Uit paragraaf A4/2.3. van de Vc volgt verder dat verweerder voor zover mogelijk een inreisverbod voor de maximale duur uitvaardigt. De duur van het inreisverbod wordt verkort, of achterwege gelaten, als de vreemdeling bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
7. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod de gelegenheid gehad om omstandigheden aan te voeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het bestreden besluit blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij familie in Griekenland heeft en dat het daarom problematisch is als hij niet naar Griekenland kan. Daarnaast heeft hij verklaard dat zijn broer gezondheidsklachten heeft en daarvoor wordt behandeld in Griekenland. Eiser helpt zijn broer met het reizen naar Griekenland voor deze behandelingen. In het bestreden besluit is onder het kopje ‘Zienswijze’ vermeld dat in overweging is genomen dat eiser zijn familie financieel ondersteund en dat hij zijn broer begeleid op het moment dat hij voor behandeling naar Griekenland moet. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om geen inreisverbod voor de duur van twee jaar, maar voor één jaar op te leggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in eisers verklaringen terecht geen bijzondere individuele omstandigheden gezien om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Daarnaast heeft verweerder de duur van het inreisverbod terecht verkort naar een jaar. Eiser heeft namelijk niet nader onderbouwd waarom hij niet buiten de Europese Unie zijn familie financieel kan ondersteunen, of dat zijn broer volledig afhankelijk van hem is. Daarnaast is ook niet nader onderbouwd hoe vaak eiser met zijn broer naar Griekenland moet. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de duur van het inreisverbod nog verder te verkorten. Het uitgangspunt in het beleid van verweerder is immers dat er een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd, hetgeen betekent dat verweerder de duur al met de helft heeft verkort. De motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten van verweerder zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om duidelijk te maken waarom er voor een verkorting van een jaar is gekozen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn en schadevergoeding
10. Eiser verzoekt de rechtbank tot slot om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
11. Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor een berechting in eerste aanleg, zoals in dit geval, heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Wanneer de redelijke termijn is overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van €500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Als er geen sprake is van een bezwaarfase vangt de redelijke termijn aan met het instellen van beroep. De redelijke termijn in deze zaak is dus aangevangen op 28 januari 2022, de datum waarop eiser beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat de termijn van twee jaar op 28 januari 2024 is verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn eindigt op het moment dat de rechtbank uitspraak doet. Vanaf het moment dat de redelijke termijn is verstreken, tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn afgerond naar boven 19 maanden verstreken. Eiser heeft per half jaar recht op een vergoeding. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van €2.000,-.
13. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen aan wie deze overschrijding is toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding volledig aan de rechtbank is te wijten. De Staat wordt daarom veroordeeld tot een vergoeding van het bedrag van € 2.000,- aan eiser.
14. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 226,75,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 0,25). In navolging van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, hanteert de rechtbank wegingsfactor 0,25. Het moet in beginsel zeer eenvoudig worden geacht om vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden en daar een beroep op te doen.
Beslissing
De rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.