Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 23/2629

en

(gemachtigde: [naam] ).

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een bootlift op het perceel [adres] te [plaats] . De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend. De door eisers gestelde privaatrechtelijke belemmering kan gelet op het toetsingskader niet in de weg staan aan het verlenen van deze omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning blijft dus in stand. Het beroep is wel gegrond, omdat het college eisers ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend vanwege het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.

Procesverloop

  1. Op 14 april 2021 heeft de eigenaar van het perceel aan de [adres] te [plaats] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een bootlift op zijn perceel.

1.1. Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 1 juli 2021 (het primaire besluit) verleend. Met het besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eisers is het college bij het primaire besluit gebleven.

1.2. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.3. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Eisers hebben nadere stukken ingediend.

1.4. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet

  1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

2.1. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 april 2021. Dat betekent dat in deze zaak de Wabo van toepassing blijft.

Staat een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg aan vergunningverlening?

  1. Eisers vinden dat het college bij de vergunningverlening er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de bootlift de doorvaarbaarheid van het water belemmert en zorgt voor een onveilige situatie. De bootlift maakt daarom inbreuk op de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van de doorvaart. Volgens eisers is daarom sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die in de weg staat aan vergunningverlening.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarom sprake is van een gebonden beschikking waarbij eventuele privaatrechtelijke belemmeringen geen rol spelen.

3.2. Niet in geschil is dat geen sprake is van een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het college een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moet verlenen als geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Het college heeft in dat geval geen ruimte om de omgevingsvergunning op andere gronden, zoals bijvoorbeeld het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering, te weigeren.[1]

3.3. Gelet hierop stelt het college zich terecht op het standpunt dat hij de aangevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Indien en voor zover in dit geval sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering, kan die niet in de weg staan aan het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning. Het enkele feit dat door de regionale commissie bezwaarschriften wel inhoudelijk is beoordeeld of sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering doet hier niet aan af, omdat het toetsingskader dwingendrechtelijk is vastgelegd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het college is dan ook terecht aan het betoog van eisers over de doorvaarbaarheid en veiligheid voorbijgegaan.

3.4. De rechtbank overweegt daarbij verder dat het verlenen van een omgevingsvergunning slechts de publiekrechtelijke toestemming om het desbetreffende bouwplan te realiseren omvat en niet de toestemming om inbreuk te maken op andermans buren- en/of eigendomsrecht. Het is dus niet zo dat het college door de omgevingsvergunning te verlenen verantwoordelijk is voor een eventuele zodanige inbreuk.[2]

3.5. De rechtbank is verder van oordeel dat er, anders dan eisers stellen, geen aanleiding bestaat om artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met het evenredigheidsbeginsel. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.[3]

Dwangsom

  1. Eisers betogen dat het college een dwangsom verschuldigd is, omdat het te laat heeft beslist op hun bezwaar.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het college te laat heeft beslist op het bezwaar van eisers. Het college heeft in het verweerschrift een dwangsombesluit aangekondigd, maar eisers hebben nog altijd geen dwangsombesluit ontvangen.

4.2. Nu de rechtbank niet is gebleken dat het college een dwangsombesluit heeft genomen, zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.

4.3. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.

4.4. Eisers hebben het college op 28 januari 2022 in gebreke gesteld. Het college heeft de ontvangst van deze ingebrekestelling op 7 februari 2022 bevestigd. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is het college daarom met ingang van 22 februari 2022 dwangsommen verschuldigd. Nu het bestreden besluit dateert van 27 februari 2023 bedraagt de verbeurde dwangsom het maximale bedrag van € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond, omdat het college ten onrechte geen dwangsombesluit heeft genomen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit voor zover daarin geen dwangsom is vastgesteld, vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van d Awb zelf in de zaak voorzien door de door het college aan eisers te betalen dwangsom op € 1.442,- vast te stellen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.

5.1. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers hebben geen proceskosten gemaakt die volgens de wet vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, r.o. 107.1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2924, r.o. 2.2.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.17.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, r.o. 107.1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2924, r.o. 2.2.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.17.