Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL25.36757

V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),

en

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1987 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.

Binnentreding en Staandehouding

2. Eiser voert aan dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Uit het proces-verbaal van staandehouding volgt slechts dat “informatie” is ontvangen over eisers verblijfsplaats, zonder vermelding van bron, datum of tijd en de wijze waarop deze informatie is verkregen. Hierdoor is de rechtmatigheid van de staandehouding niet controleerbaar. Ook de vermelding dat eiser de beschikking heeft over voertuigen die op naam van zijn broer staan, draagt het vermoeden niet. Het is onduidelijk hoe die wetenschap is verkregen en het enkele feit dat de voertuigen op de naam van zijn broer staan, legt geen herleidbare link naar eiser. Nu de bronvermelding ontbreekt en de aanwijzingen onvoldoende concreet zijn, is de staandehouding onrechtmatig. Verder voert eiser aan dat hij zich ten tijde van de staandehouding nog in de woning bevond, dan wel in de deuropening. Hem is geen machtiging tot binnentreden getoond en geen toestemming tot binnentreden gevraagd. Door van zijn aanwezigheid in de woning gebruik te maken en hem in de deuropening staande te houden, is volgens eiser sprake van (functioneel) binnentreden zonder machtiging, zodat de staandehouding onrechtmatig is. De daarop volgende belangenafweging moet in het voordeel van eiser uitvallen nu hij de zorg heeft van zijn twee minderjarige kinderen en hij altijd traceerbaar is geweest voor verweerder.

3. Uit paragraaf A2/2.1 Vc[2] volgt dat van de bevoegdheid tot staandehouding gebruik mag worden gemaakt wanneer, naar objectieve maatstaven, sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, dat in elk geval berust op ten minste één van de: (i) feiten of omstandigheden van de situatie, (ii) aanwijzingen over de betrokken persoon, of (iii) ervaring- of omgevingsgegevens van de politie, Koninklijke Marchaussee of andere overheidsinstanties.[3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval aan die maatstaf voldaan. Uit het M105-proces-verbaal volgt dat op 5 augustus 2025 informatie is ontvangen over eisers mogelijke verblijf bij zijn (ex-)partner en kinderen, met de aanwijzing dat hij beschikte over een auto en motor op naam van zijn broer. Op 7 augustus 2025 is ter plaatse geverifieerd dat de betreffende auto achter de woning stond. Uit het HV11-proces-verbaal blijkt op de dag van de staandehouding dat de buurvrouw eerder een man met een baard (begin dertig) met kinderen in de tuin heeft gezien, het merk van de auto heeft bevestigd en de auto heeft aangewezen. In onderlinge samenhang bezien leveren deze, in het dossier kenbaar vastgelegde, gegevens een redelijk vermoeden van verblijf van eiser op het adres van zijn (ex)partner op, terwijl bekend is dat hij zonder verblijfstitel in Nederland verblijft, zodat de staandehouding is geschied op de juiste grondslag.

4. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit het M105-proces-verbaal volgt dat eiser voor de deur van de woning is staande gehouden. Ook blijkt uit het HV11-proces-verbaal dat via de brievenbus met eiser is gecommuniceerd, dat eiser niet voor de ogen van zijn kinderen en buren meegenomen wilde worden en hem daarom de mogelijkheid is geboden om dat te voorkomen. Eiser heeft hierna uit eigen beweging de woning verlaten, waarna hij is staandegehouden. Nu niet is gebleken van binnentreding in de woning, is de daaropvolgende staandehouding niet onrechtmatig. Aan een belangenafweging komt de rechtbank niet toe.

Maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden[4] vermeld dat eiser:

- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; - 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

- 3h. tot ongewenste vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;

- 3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;

en als lichte gronden[5] vermeld dat eiser:

- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

  *- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan*;

- 4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.

6. Eiser stelt ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring te zijn gesteld. Hij voert aan dat hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar is opgelegd en dat hij gesignaleerd staat ten behoeve van de weigering van de toegang en het verblijf. Gelet op artikel 66a, zesde lid, Vw kan hij daarom geen rechtmatig verblijf kan hebben. Daarnaast wijst eiser erop dat hij op 6 augustus 2025 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM,[6] voor verblijf bij zijn Nederlandse kinderen, heeft ingediend en dat verweerder in het kader van die beoordeling ook toetst aan artikel 20 van de VWEU.[7] Die beoordeling kwalificeert als een aanvraag om toetsing aan het EU-recht, zodat zijn situatie onder artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw valt en hangende die toets procedureel rechtmatig verblijf bestaat. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat deze twee lijnen samen kunnen gaan. De EU-rechtelijke toets brengt een tijdelijke opheffing van de werking van het terugkeerbesluit en het inreisverbod met zich mee, waardoor hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, in bewaring gesteld kon worden. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021[8] en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 4 oktober 2022.[9]

7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de inbewaringstelling niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kon geschieden. Niet in geschil is dat eiser op 6 augustus 2025 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM heeft ingediend. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze aanvraag niet als een zelfstandige EU-rechtelijke Chavez-aanvraag wordt aangemerkt, maar dat hier wel op wordt door getoetst. Anders dan eiser stelt, valt de artikel 8 EVRM aanvraag niet onder een aanvraag als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Het uit de door eiser gedane aanvraag voortvloeiende procedureel rechtmatig verblijf volgt namelijk uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw, waardoor artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021 en van zittingsplaats Groningen van 4 oktober 2022 treft geen doel, omdat de situatie in die zaken niet vergelijkbaar is met die van eiser. In die uitspraken was namelijk sprake van een zelfstandig EU-rechtelijke aanvraag.

8. Verder heeft verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018[10] zich op het standpunt gesteld dat aan een inreisverbod voor feitelijk vertrek geen rechtsgevolg mag worden verbonden dat rechtmatig verblijf uitsluit. De rechtbank volgt verweerder hierin. Hoewel artikel 66a, zesde lid, van de Vw bepaalt dat, in afwijking van artikel 8 van de Vw, de vreemdeling tegen wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd met het doel de toegang en het verblijf te weigeren, geen rechtmatig verblijf kan hebben, vangt de geldigheid van het inreisverbod (en daarmee de duur) pas aan bij vertrek. Ook de enkele signalering verhindert, los van het vertrek, niet dat op grond van de nationale regeling procedureel rechtmatig verblijf kan bestaan. De door eiser gebruikte duiding dat hangende de beoordeling sprake zou zijn van een tijdelijke opheffing van het terugkeerbesluit en inreisverbod, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, onder deze omstandigheden, eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld mocht worden.

9. Verder betwist eiser alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van grond 3b voert eiser aan dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Hij is altijd traceerbaar geweest en onderhield contact met de DT&V.[11] Dit blijkt ook uit de door eiser overgelegde WhatsApp-gesprekken met zijn regievoerder. Wat betreft de zware grond 3c voert eiser aan dat deze grond niet aan hem toegeworpen kan worden, nu hij op 6 augustus 2025 een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft ingediend, waarbij verweerder tevens aan artikel 20 van de VWEU toetst. Volgens eiser brengt dit mee dat hangende die beoordeling procedureel rechtmatig verblijf bestaat en dat de werking van het terugkeerbesluit (en inreisverbod) tijdelijk is opgeheven, zodat de zware grond 3c niet van toepassing is. Ten aanzien van de zware grond 3h meent eiser dat enkel het bestaan van een inreisverbod, ook al is deze langdurig, onvoldoende is om onttrekkingsgevaar aan te nemen. Verweerder dient te motiveren waarom juist uit zijn strafrechtelijk verleden af te leiden is dat sprake is van onttrekkingsgevaar. Deze motivering ontbreekt. Met betrekking tot de grond 3i erkent eiser dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrek, waaronder de vlucht van 10 juli 2025. Echter, dat hij niet is vertrokken vloeit voort uit zijn verantwoordelijkheid voor zijn kinderen en kan niet worden gebruikt om de zware gronden 3b en 3h te ondersteunen. Ten aanzien van de lichte grond 4a verwijst eiser naar zijn eerdere toelichting bij de zware grond 3b, waaruit volgt dat eiser bereikbaar en traceerbaar was. Met betrekking tot de lichte grond 4c, geeft eiser aan dat hij niet staat ingeschreven door het verlies van zijn Nederlanderschap. Dit zegt volgens hem weinig over onttrekkingsgevaar, nu hij steeds contact onderhield met de autoriteiten. Ten aanzien van de grond 4d meent eiser dat hij door steun van zijn familie in zijn onderhoud kan voorzien. Ook de lichte grond 4e kan hem niet worden tegengeworpen, nu openbare-orde-antecedenten op zichzelf geen grond voor vreemdelingenbewaring vormen.

10. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3c en 3i feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[12] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3c en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[13] Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen. De zware grond 3c is feitelijk juist, nu eiser op 7 mei 2021 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Het door eiser ingenomen standpunt dat het terugkeerbesluit tijdelijk zou zijn opgeheven wegens de aanvraag van 6 augustus 2025, is reeds onder r.o. 8 beoordeeld. De zware grond 3c is dan ook feitelijk juist. Ook de zware grond 3i acht de rechtbank feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft namelijk tijdens zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en in zijn vertrekgesprek van 11 augustus 2025 verklaard niet mee te willen werken aan zijn terugkeer. Hiermee heeft eiser te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. De zware gronden 3c en 3i zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware en lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.

Lichter middel

11. Eiser meent dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hij wijst erop dat hij de zorg draagt voor zijn minderjarige kinderen en heeft in dit kader verschillende stukken overgelegd. Ook heeft hij structureel contact onderhouden met zijn regievoerder van de DT&V.

12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft geruime tijd volstaan met de aan eiser opgelegde meldplicht. Dit middel heeft niet geleid tot het zelfstandig vertrek van eiser, hetgeen ook blijkt uit het feit dat eiser niet is verschenen voor de geplande vlucht van 10 juli 2025. Daarnaast heeft verweerder de omstandigheden omtrent zijn gezinsleven en kinderen benoemd en voldoende betrokken bij zijn beoordeling. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen.

Voortvarend handelen en zicht op uitzetting

13. Voorts voert eiser aan dat niet is gebleken van zicht op uitzetting, omdat hij betwijfelt of er voor hem een lp[14] is en, zo ja, of deze nog geldig is. Zonder inzage van de lp kan het zicht op uitzetting niet worden getoetst. Eiser wijst erop dat in het vertrekgesprek van 11 augustus 2025 de nadruk is gelegd op vrijwillig vertrek en hij vreest daarom dat een eventuele lp alleen daarvoor is afgegeven en niet voor gedwongen terugkeer. Verder voert eiser aan dat, als de lp verlopen zou zijn, verweerder niet voortvarend heeft gehandeld doordat niet is gebleken dat een nieuwe lp-aanvraag is ingediend.

14. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een lp is afgegeven, waarmee eiser op 10 juli 2025 zou vertrekken naar Marokko en dat deze nog altijd geldig is. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat er geen sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko. Daarnaast heeft verweerder in het vertrekgesprek van 11 augustus 2025 nogmaals benadrukt dat het aan eiser is om mee te werken aan zijn uitzetting. Bovendien heeft eiser in het vertrekgesprek verklaard niet te willen terugkeren en niet mee te willen werken aan zijn terugkeer.

Consulaire bijstand

15. Tot slot meent eiser dat hij, ook bij de inbewaringstelling, heeft verzocht om consulaire bijstand, maar dat dit feitelijk niet tot stand is gekomen. Volgens eiser volstaat een telefonische poging met de Marokkaanse ambassade niet. Op verweerder rust een inspanningsverplichting om de consulaire bijstand te faciliteren.

16. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat samen met hem is geprobeerd telefonisch contact te leggen met de Marokkaanse ambassade. Nu dit niet is gelukt, is het telefoonnummer van de ambassade aan eiser verstrekt. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van het Vb. Er is geen rechtsregel waaruit volgt dat moet worden vastgelegd dat een vreemdeling daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om contact op te nemen.

Ambtshalve toets

17. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingencirculaire 2000.

Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3058, r.o. 2.1-2.3.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

ECLI:NL:RVS:2021:2530.

ECLI:NL:RBNNE:2022:2323.

ECLI:NL:RVS:2018:3998, r.o. 6.4 e.v.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Laissez-passer.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Vreemdelingencirculaire 2000.

Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3058, r.o. 2.1-2.3.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

ECLI:NL:RVS:2021:2530.

ECLI:NL:RBNNE:2022:2323.

ECLI:NL:RVS:2018:3998, r.o. 6.4 e.v.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Laissez-passer.