Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.25338

V-nummer: [V-nummer] [eiseres], eiseres hierna gezamenlijk aan te duiden als eisers (gemachtigde: mr. J.W. van de Wege),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: mr. I.E. Lemmers en mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de voor eiser ingediende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij eiseres afgewezen.

Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 24 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank, enkelvoudige kamer, heeft het beroep op 15 november 2024 op zitting behandeld in Breda. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, eiseres en de gemachtigde van verweerder, mr. I.E. Lemmers.

De rechtbank heeft op 3 december 2024 het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.

De rechtbank, meervoudige kamer, heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, eiseres en de gemachtigde van verweerder, mr. C.W.M. van Breda. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft twee keer de uitspraaktermijn verlengd met zes weken. Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1975 en heeft de Ethiopische nationaliteit. Eiser wil in Nederland bij eiseres – zijn echtgenote – komen wonen. Op 27 april 2023 heeft eiseres een aanvraag ingediend om aan eiser met dat doel een mvv te verlenen.

Het bestreden besluit

2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en deze beslissing in bezwaar gehandhaafd, omdat eiser niet is geslaagd voor het basisexamen inburgering buitenland. Eiser voldoet daarmee niet aan het inburgeringsvereiste. Verweerder overweegt dat geen sprake is van onrechtvaardig onderscheid tussen derdelanders uit landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste en daarmee van het inburgeringsvereiste en derdelanders die niet zijn vrijgesteld. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 14 van het EVRM[1] en de Gezinsherenigingsrichtlijn.[2] Daarnaast is verweerder van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van het inburgeringsvereiste, vanwege door eiser gesteld analfabetisme. Van eiser mag worden verwacht dat hij passende inspanningen verricht om de examenonderdelen Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) en Leesvaardigheid (LV) voor te bereiden en af te leggen. Niet is gebleken dat eiser passende inspanningen heeft verricht om het examen voor te bereiden, af te leggen en uiteindelijk hiervoor te slagen. Dit terwijl er een speciaal zelfstudiepakket is ontwikkeld voor analfabeten.

De beroepsgronden

3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 januari 2023[3] stellen zij dat indirect onderscheid op basis van ras en direct onderscheid op basis van nationaliteit wordt gemaakt tussen vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste en vreemdelingen die niet zijn vrijgesteld. Dit onderscheid is ongerechtvaardigd, nu een legitiem doel ontbreekt. Ook is er geen redelijke en objectieve grond aanwezig om het onderscheid te rechtvaardigen. Dit maakt dat sprake is van schending van artikel 14 van het EVRM en artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.[4] Tot slot voeren eisers aan dat het onredelijk is om van eiser te verlangen dat hij het inburgeringsexamen aflegt, gelet op zijn gebrek aan opleiding, zijn analfabetisme en het gegeven dat hij stottert.

Het standpunt van verweerder

4. In zijn verweerschrift blijft verweerder bij zijn standpunt dat geen sprake is van een verboden onderscheid tussen onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste - en daarmee het inburgeringsvereiste - en onderdanen van landen die niet zijn vrijgesteld. De vrijstelling van het mvv-vereiste vindt namelijk plaats om redenen van buitenlands en economisch beleid. Verweerder heeft in de wetsgeschiedenis overwogen dat de onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste uit een beperkte groep landen komen die in sociaal-economisch en maatschappelijk opzicht vergelijkbaar zijn met Nederland, waardoor deze onderdanen bij aankomst in Nederland op voorsprong staan ten opzichte van onderdanen van andere landen. Het belang dat deze onderdanen en de Nederlandse samenleving bij inburgering in het buitenland zouden hebben, is niet zo zwaarwegend dat de buitenlandse en economische betrekkingen met die landen op het spel moeten worden gezet door invoering van een mvv- en inburgeringsplicht.[5] Ten aanzien van de uitspraak waar eiser naar verwijst, stelt verweerder dat de rechtbank een te beperkt aantal elementen bij haar beoordeling heeft betrokken door te oordelen dat verweerder zou moeten motiveren welke kenmerken de onderdanen van de landen die niet zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste met elkaar gemeen hebben. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarnaast merkt verweerder op dat uit het arrest K en A[6] volgt dat het inburgeringsvereiste op zichzelf niet in strijd is met de Europese wet- en regelgeving. Er vindt geen selectie naar personen plaats. Voor zover in de wetsgeschiedenis staat dat het inburgeringsvereiste een selectiecriterium is, heeft verweerder zich op de zitting van 17 april 2025 op het standpunt gesteld dat dit een neveneffect is.

Juridisch kader

5. Op 15 maart 2006 is de Wet inburgering in het buitenland in werking getreden.[7] Iedere nieuwkomer die op vrijwillige basis naar Nederland komt en zich hier duurzaam wil vestigen moet voorafgaand aan de komst naar Nederland het basisexamen inburgering behalen.

6. Verweerder is bevoegd om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.[8] Een dergelijke aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.[9] Ook kan een dergelijke aanvraag worden afgewezen als de vreemdeling[10] na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn[11] en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.[12]

7. Een dergelijke aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv als de vreemdeling de nationaliteit bezit van één van de bij regeling van verweerder in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen.[13]

8. Onderdanen van de volgende landen zijn vrijgesteld van de mvv-plicht:[14]

9. Verweerder heeft het inburgeringsvereiste gekoppeld aan het mvv-vereiste. Dit betekent dat onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste ook zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste.

Het oordeel van de rechtbank

Is sprake van verboden onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM?

10. Op grond van artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Artikel 14 van het EVRM bevat dus een verbod op discriminatie. Artikel 14 van het EVRM is een accessoir recht. Dit betekent dat eisers alleen een beroep hierop kunnen doen wanneer een mogelijk ongelijke behandeling betrekking heeft op de schending van een door het EVRM beschermd recht. Uit de beroepsgronden van eisers maakt de rechtbank op dat zij menen dat het inburgeringsvereiste inbreuk maakt op het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, nu het inburgeringsvereiste in de weg staat aan de door hen gewenste gezinshereniging. Dit is ook niet door verweerder weersproken.

11. Bij de beoordeling van de beroepsgrond of sprake is verboden onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM zal hieronder worden ingegaan op de vragen of sprake is van een ongelijke behandeling in vergelijkbare gevallen en, zo ja, of er voor het gemaakte onderscheid sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging.

Is sprake van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen?

12. De rechtbank is van oordeel dat bij de toepassing van het inburgeringsvereiste vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld. Dat hiervan sprake is, is door verweerder ook niet gemotiveerd bestreden. Voor een vreemdeling met bijvoorbeeld de Zuid-Koreaanse nationaliteit die gezinshereniging wil met een in Nederland verblijvend gezinslid geldt het inburgeringsvereiste niet. Een vreemdeling met de Ethiopische nationaliteit die gezinshereniging wil met een in Nederland verblijvend gezinslid moet daarentegen wel slagen voor het inburgeringsexamen in het buitenland. Dat de nationaliteit van de vreemdelingen en de derde landen verschillen, betekent niet dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Het gaat immers in beide gevallen om vreemdelingen uit een derde land die Nederland willen inreizen om uiteindelijk een reguliere verblijfsvergunning te verkrijgen om herenigd te worden met een in Nederland verblijvend gezinslid. Gelet op deze overeenkomsten is sprake van vergelijkbare gevallen.

13. Verder oordeelt de rechtbank dat sprake is van directe discriminatie op basis van nationaliteit, omdat uit de eerder aangehaalde wetsartikelen duidelijk volgt dat het staatsburgerschap van de vreemdeling bepalend is voor de vrijstelling van het inburgeringsvereiste. Verweerder heeft ter zitting niet bestreden dat sprake is van direct onderscheid op basis van nationaliteit. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat eveneens sprake is van indirecte discriminatie op basis van ras. Alleen de nationaliteit van de vreemdeling die in het buitenland verblijft is namelijk van doorslaggevend belang of het inburgeringsvereiste van toepassing is. Er zijn geen concrete aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat verweerder ook onderscheid maakt op grond van ras. Iedere vreemdeling met de nationaliteit van één van de landen zoals genoemd in bijlage 2 van het VV is immers vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Het ras van de vreemdeling is in die context niet relevant.

Is sprake van een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid?

14. Bij beantwoording van deze vraag zal de rechtbank eerst ingaan op het doel of de doelen die verweerder voor ogen had met het invoeren van het inburgeringsvereiste. Ook wordt ingegaan op de redenen waarom verweerder ervoor heeft gekozen het inburgeringsvereiste van toepassing te verklaren op onderdanen uit landen die niet zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Vervolgens wordt beoordeeld of sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling. Dat is het geval als het gemaakte onderscheid een legitiem doel heeft én het onderscheid proportioneel is ten opzichte van dat doel. Bij een onderscheid op basis van nationaliteit, moet volgens het EHRM[15] sprake zijn van ‘very weighty reasons’ om dat verschil in behandeling te kunnen rechtvaardigen.[16] De ongelijke behandeling dient dan strikt noodzakelijk te zijn om het gestelde doel te kunnen verwezenlijken.

De doelen van (de vrijstelling van) het inburgeringsvereiste

15. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het een doel is van het inburgeringsvereiste om het integratieproces voor vreemdelingen efficiënter en effectiever te laten verlopen.[17] Door dit proces al in het buitenland te laten aanvangen, zijn nieuwkomers beter voorbereid voordat ze naar Nederland komen. Ze beheersen in dat geval de Nederlandse taal op basisniveau en hebben kennis gemaakt met de Nederlandse samenleving.

16. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het (slechts) een neveneffect is dat het inburgeringsvereiste ook functioneert als een selectiecriterium. In de wetsgeschiedenis heeft verweerder namelijk het volgende overwogen:

“Daarnaast werkt het nieuwe inburgeringsvereiste, als voorwaarde voor de toelating van nieuwkomers tot Nederland, ook als een selectiecriterium. Die vreemdelingen die reeds voor hun komst naar Nederland er niet in slagen zich een zekere basiskennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving eigen te maken en derhalve ook in Nederland grote problemen bij hun integratie zullen kunnen ondervinden, zullen geen toestemming krijgen zich in Nederland te vestigen. Verlaging van de instroom van migranten van wie voorzienbaar is dat hun integratie in Nederland zal achterblijven, brengt tevens verlichting van het inburgeringsprobleem mee.”

17. Hieruit leidt de rechtbank af dat het eveneens een (neven)doel is geweest van verweerder om het inburgeringsvereiste te laten gelden als selectiecriterium. De rechtbank vindt bevestiging voor deze conclusie in andere passages in de wetsgeschiedenis. Zo blijkt dat er in de wetsgeschiedenis ook vanuit is gegaan dat een belangrijk deel van de groep gezinsmigranten, waarvoor het inburgeringsvereiste is gaan gelden, kenmerken had die ongunstig zijn voor een goede integratie in de Nederlandse samenleving. Verweerder noemt vervolgens onder andere dat Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten weinig contacten hebben met Nederlanders en zich met name identificeren met de eigen groep en vooral gericht zijn op de eigen taal en cultuur.

Zijn er ‘very weighty reasons’?

18. Ten aanzien van de vrijstelling van het inburgeringsvereiste voor onderdanen uit een aantal landen, stelt verweerder dat dit onderscheid is gerechtvaardigd omdat het vreemdelingen betreft uit een beperkt aantal ontwikkelde en westers-georiënteerde derde landen die ook zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zij zijn afkomstig uit landen die in sociaal-economisch, maatschappelijk en politiek opzicht vergelijkbaar zijn met Europese landen. Mede daarom zou, aldus verweerder, hun komst niet leiden tot ongewenste en ongebreidelde migratiestromen naar Nederland en wezenlijke problemen bij de integratie in de Nederlandse samenleving. De vreemdelingen uit deze landen staan volgens verweerder bij hun aankomst in Nederland op voorsprong ten opzichte van vreemdelingen van andere derde landen.[18] Dat deze vreemdelingen na aankomst in Nederland als nieuwkomer moeten inburgeren, vindt verweerder voldoende.[19] Ook wordt in de wetsgeschiedenis het volgende overwogen:[20]

Zoals ik ook in […] heb aangegeven, zou invoering van een inburgeringsplicht in het buitenland voor deze groep personen, die sinds jaar en dag niet mvv-plichtig zijn, in de praktijk neer komen op het tenietdoen van deze vrijstelling, aangezien de effecten dezelfde zijn als die van de invoering van een met het mvv-vereiste vergelijkbare toelatingsdrempel. Daardoor zouden de gevolgen van de invoering van het nieuwe inburgeringsvereiste zich sterker doen gevoelen dan ten aanzien van personen, die afkomstig zijn uit landen ten aanzien waarvan het mvv-vereiste reeds geldt. Invoering van een inburgeringsplicht in het buitenland zou dan immers betekenen dat de komst van onderdanen van deze beperkte groep landen, uiteraard voor zover deze verblijf in ons land voor een niet-tijdelijk doel beogen, alsnog wordt verbonden aan voorafgaande toestemming door de Nederlandse overheid, namelijk in de vorm van een met goed gevolg afgelegd basisexamen inburgering. Deze onderdanen zouden na inreis zonder voorafgaande inburgering niet langer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier. Met mijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken acht ik dat schadelijk voor onze buitenlandse en economische betrekkingen met die landen.”

19. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van very weighty reasons die het gemaakte onderscheid kunnen rechtvaardigen. De in de wetsgeschiedenis genoemde argumenten zijn niet-onderbouwde algemene aannames. Zo is niet genoemd en onderbouwd op basis van welke omstandigheden verweerder vindt dat de landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld in sociaaleconomisch, maatschappelijk en politiek opzicht vergelijkbaar zijn met Nederland of andere Europese landen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het een algemeen bekend feit is dat er naast overeenkomsten ook grote verschillen bestaan tussen de landen[21] onderling, maar ook in vergelijking tot Nederland. Er zijn bijvoorbeeld grote verschillen tussen Japan en Nederland in maatschappelijk opzicht. Ook is niet onderbouwd op basis van welke objectieve informatie wordt aangenomen dat onderdanen uit bijvoorbeeld Japan of Zuid-Korea geen wezenlijke problemen hebben bij de inburgering en onderdanen uit bijvoorbeeld Ethiopië of China wel. Eisers hebben terecht vraagtekens bij deze aannames van verweerder geplaatst. Vastgesteld wordt dat voor ieder land waarvan verweerder de onderdanen heeft vrijgesteld een op dat land toegespitste onderbouwing ontbreekt.

20.  Ook ontbreekt een onderbouwing dat het loslaten van het inburgeringsvereiste zal leiden tot ongewenste en ongebreidelde migratiestromen naar Nederland. In de wetsgeschiedenis wordt alleen de integratie van Marokkaanse en Turkse gezinsmigranten besproken. Verweerder past zijn bevindingen over de integratie van Marokkaanse en Turkse gezinsmigranten naar analogie toe op onderdanen uit alle andere landen. Verweerder heeft echter niet gemotiveerd waarom deze bevindingen onverkort kunnen worden toegepast op gezinsmigranten uit andere landen. Ook is het onduidelijk of de omstandigheden die destijds zouden hebben bijgedragen aan een slechtere integratie van Turkse en Marokkaanse vreemdelingen op dit moment nog steeds van toepassing zijn. Verder is het de rechtbank niet bekend of verweerder ook (recent) onderzoek heeft gedaan naar migratiestromen van onderdanen uit andere landen. Ook is niet uit de wetsgeschiedenis af te leiden of verweerder vond dat er voor de inwerkingtreding van de Wet inburgering buitenland ook sprake was van ongewenste en ongebreidelde migratiestromen uit andere derde landen dan Marokko en Turkije.

21. De enkele stelling van verweerder dat het stellen van het inburgeringsvereiste voor onderdanen van landen die reeds zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste zal leiden tot een extra drempel en daarmee gevolgen kan hebben voor de economische en buitenlandse betrekkingen met die landen, is evenmin onderbouwd. Hoewel het beschermen van de Nederlandse economische orde en de relationele banden met andere landen een legitiem doel kan zijn, heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt wat de concrete gevolgen kunnen zijn als het inburgeringsvereiste voor iedereen zou gelden en of die gevolgen van toepassing zouden zijn op alle landen waarvan de onderdanen op dit moment zijn vrijgesteld.

22. Eisers hebben in dat verband ook terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat het inburgeringsvereiste een proportionele maatregel is om het gemaakte onderscheid te kunnen rechtvaardigen. Desgevraagd heeft verweerder twee onderzoeken genoemd waarin de Wet inburgering in het buitenland is geëvalueerd.[22] Verweerder heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat het inburgeringsvereiste noodzakelijk is voor een goede integratie van vreemdelingen, nu deze onderzoeken niet overtuigen. Zo is geen vergelijking gemaakt met vreemdelingen die voor de Wet inburgering in het buitenland naar Nederland zijn gekomen. Eisers hebben daarentegen onder verwijzing naar literatuur gesteld dat er een effectiever alternatief is, namelijk dat het integratieproces wordt gestart nadat gezinshereniging is toegestaan voor de nieuwkomer.[23] Uit onderzoek blijkt dat de effecten van verplichtingen in het buitenland in het kader van integratie ook belemmerende effecten hebben die niet bijdragen aan integratie, zoals hoge kosten en een lang uitstel van de gezinshereniging, vooral als de vreemdeling een opleiding op een lager niveau heeft gevolgd. Het kan ook leiden tot afstel van de migratie en hereniging in het herkomstland of tot tijdelijke terugkeer van de referent naar het herkomstland of tijdelijk illegaal verblijf van het gezinslid bij de partner. Voor de referent kunnen die maatregelen ook leiden tot negatieve effecten voor de integratie, zoals minder sociale participatie en meer afhankelijkheid van familie of de eigen gemeenschap en meer oriëntatie op het herkomstland. Daarnaast wordt terecht gewezen op het gegeven dat Nederland een unieke positie inneemt in Europa door het verplicht stellen van een inburgeringsexamen in het buitenland. Ook in dat verband is niet gebleken dat er geen minder verstrekkende alternatieven zijn dan het gekozen onderscheid en middel om de integratie van onderdanen uit niet vrijgestelde landen te bevorderen.

Conclusie

23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste en onderdanen van landen die niet zijn vrijgesteld. Verweerder heeft dus jegens eisers verboden onderscheid gemaakt en daarmee in strijd gehandeld met artikel 14 van het EVRM.

24. Het beroep is gegrond. Wat eisers verder hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zij ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

25. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.721, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en twee punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 187 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2025 door mr. M.L. Weerkamp, voorzitter, en mr. A.C.J. van Dooijeweert en mr. A.J. de Danschutter, leden, in aanwezigheid van mr.R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Richtlijn 2003/86/EG.

Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2023:622.

In dit verband verwijst eiser ook naar het artikel in Asiel- & Migratierecht, nr. 5/6, 'Onderscheid op grond van nationaliteit of ras bij het inburgeringsexamen buitenland', C.A. Groenendijk, J. Werner.

Kamerstukken II, 2004/05, 29700, nr. 6.

Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2025, ECLI:EU:C:2015:453 (K en A).

Staatsblad 2006, 28.

Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw.

Die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw.

Op grond van de artikelen 3 en 4 van de Wet inburgering 2021.

Op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Vw.

Op grond van artikel 17, eerste lid, onder a, van de Vw.

Dit staat in artikel 2.2 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en bijlage 2 van het VV.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak van 3 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0311DEC001436822.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 700, nr. 3, pagina 3 en verder (Memorie van Toelichting).

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 700, nr. 3, pagina 19 (Memorie van Toelichting).

Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 700, E, pagina 6 (Memorie van Antwoord).

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 700, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag).

Zoals genoemd in bijlage 2 van het VV.

Kortetermijnevaluatie Wet inburgering buitenland, januari 2008, uitgevoerd door Significant in opdracht van het Wetenschappelijke Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie.

Evaluatie Wet Inburgering in het Buitenland per 1 april 2011, 32005-5.

A&MR 2024, nr. 5/6, 'Onderscheid op grond van nationaliteit of ras bij het inburgeringsexamen buitenland', C.A. Groenendijk, J. Werner.


Voetnoten

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Richtlijn 2003/86/EG.

Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2023:622.

In dit verband verwijst eiser ook naar het artikel in Asiel- & Migratierecht, nr. 5/6, 'Onderscheid op grond van nationaliteit of ras bij het inburgeringsexamen buitenland', C.A. Groenendijk, J. Werner.

Kamerstukken II, 2004/05, 29700, nr. 6.

Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2025, ECLI:EU:C:2015:453 (K en A).

Staatsblad 2006, 28.

Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw.

Die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw.

Op grond van de artikelen 3 en 4 van de Wet inburgering 2021.

Op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Vw.

Op grond van artikel 17, eerste lid, onder a, van de Vw.

Dit staat in artikel 2.2 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en bijlage 2 van het VV.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak van 3 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0311DEC001436822.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 700, nr. 3, pagina 3 en verder (Memorie van Toelichting).

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 700, nr. 3, pagina 19 (Memorie van Toelichting).

Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 700, E, pagina 6 (Memorie van Antwoord).

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 700, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag).

Zoals genoemd in bijlage 2 van het VV.

Kortetermijnevaluatie Wet inburgering buitenland, januari 2008, uitgevoerd door Significant in opdracht van het Wetenschappelijke Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie.Evaluatie Wet Inburgering in het Buitenland per 1 april 2011, 32005-5.

A&MR 2024, nr. 5/6, 'Onderscheid op grond van nationaliteit of ras bij het inburgeringsexamen buitenland', C.A. Groenendijk, J. Werner.