Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.11676

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van Werven),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij zijn moeder in Nederland.

1.1. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 30 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 februari 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de moeder van eiseres (hierna: referente), C. Wali als tolk, en de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting laten weten niet aanwezig te zullen zijn vanwege capaciteitsgebrek.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

De aanvraag

  1. Referente is in 2013 gevlucht uit Syrië naar Nederland en is hier in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. In 2019 heeft referente de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 7 maart 2023 heeft referente een aanvraag gedaan voor een mvv voor haar twee zoons, [naam] en [eiser] (hierna: eiser), die beiden de Syrische nationaliteit hebben en op dat moment in Turkije verbleven. Tijdens de bezwaarprocedure is [naam] naar Nederland gereisd en heeft hij hier asiel aangevraagd.

Het bestreden besluit

  1. Omdat [naam] inmiddels in Nederland is, heeft verweerder in het bestreden besluit alleen nog de aanvraag met betrekking tot eiser beoordeeld. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem tussen eiser en referente geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM[1]. Ten eerste heeft verweerder hiertoe overwogen dat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie tussen eiser en referente niet is aangetoond. Ten tweede heeft verweerder overwogen dat, ook als de familierechtelijke relatie wel zou zijn aangetoond, niet is gebleken van familie- of gezinsleven. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid en tussen eiser en referente is ook niet gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Tot slot heeft verweerder geen aanleiding gezien om af te wijken van de beleidsregels op grond van het evenredigheidsbeginsel.[2]

Wat vindt eiser in beroep?

  1. Eiser vindt ten eerste dat verweerder de familierechtelijke relatie ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat er tussen eiser en referente geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat.

Primair stelt eiser zich hierbij op het standpunt dat het jongvolwassenenbeleid dat verweerder hanteert, niet in overeenstemming is met rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Uit rechtspraak van het EHRM volgt namelijk dat bij de vaststelling of sprake is van familie- of gezinsleven tussen een ouder en een jongvolwassene, enkel van belang is of de jongvolwassene een eigen gezin heeft gesticht. Subsidiair stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Verweerder heeft de gezinsband ten onrechte als verbroken beschouwd en hierbij onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waardoor referente het contact met haar zoons voor een lange periode heeft verloren. Ook wanneer verweerder wel op goede gronden heeft geconcludeerd dat de gezinsband is verbroken, kan volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter een verbroken gezinsband weer worden hersteld.[3] Daarnaast is het niet juist dat eiser door te verhuizen naar Turkije een substantiële stap naar zelfstandigheid heeft gezet, omdat deze verhuizing noodgedwongen was. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiser in grote mate zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien. Bovendien volgt uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat het eventueel voorzien in eigen onderhoud onvoldoende is om aan te nemen dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is.[4] Meer subsidiair vindt eiser dat, wanneer het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing zou zijn, verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en referente op basis waarvan gezinsleven moet worden aangenomen. Eiser voelt zich eenzaam in Turkije en is bang om teruggestuurd te worden naar Syrië. De emotionele binding tussen eiser en referente is sterk, mede doordat zij zo lang gescheiden zijn geweest van elkaar. Eiser is voornemens om bij referente in te trekken wanneer zij worden herenigd en zij hebben op zeer regelmatige basis contact met elkaar. Ook heeft eiser geen banden met Turkije, maar wel met Nederland doordat zijn moeder en zijn broer hier verblijven. Tot slot heeft eiser ook een sterke emotionele band met zijn broer. Nadat zij uit Syrië zijn vertrokken, hebben eiser en zijn broer nog enige tijd samen gewoond en waren zij op elkaar aangewezen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

  1. Los van de vraag of verweerder heeft kunnen concluderen dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referente niet is aangetoond, heeft verweerder ook beoordeeld of eiser in aanmerking zou komen voor een mvv wanneer de familierechtelijke relatie wel zou zijn aangetoond en heeft hij een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt. De beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM zou niet anders zijn als na onderzoek van verweerder de familierechtelijke relatie vast zou komen te staan. Het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM kan de afwijzing van de aanvraag zelfstandig dragen.[5] De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat tussen eiser en referente geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

  2. Verweerder gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn vereist. Het jongvolwassenenbeleid bevat vier cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd.[6] Als een meerderjarig kind geen geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt verweerder of er tussen dat kind en zijn ouder(s) sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid op basis waarvan zij familie- of gezinsleven hebben. Deze elementen kunnen zijn: samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid en de gezondheid van betrokkenen.

6.1. De beroepsgrond van eiser dat het jongvolwassenenbeleid dat verweerder hanteert niet in overeenstemming is met rechtspraak van het EHRM, slaagt niet. In het arrest Azerkane heeft het EHRM overwogen dat het Hof in een aantal zaken uit is gegaan van familieleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid, wanneer het ging om jongvolwassenen die nog bij hun ouders woonden en nog geen eigen gezin hadden gestart. Het Hof heeft in dit arrest het Nederlandse jongvolwassenenbeleid uiteengezet en vervolgens overwogen dat het Nederlandse jongvolwassenenbeleid de rechtspraak van het Hof weerspiegelt.[7] Het Hof heeft in het arrest Savran zelf ook geconcludeerd dat geen sprake was van familie- of gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een meerderjarig kind en zijn familieleden, omdat hij niet bij zijn familieleden woonde.[8] De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting nog een beroep gedaan op het arrest T.C.E.[9] en het arrest I.M.[10]. In deze arresten heeft het Hof echter geen familieleven tussen jongvolwassenen en hun ouders aangenomen zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid. In het arrest T.C.E. heeft het Hof aangenomen dat er sprake was van familieleven tussen een vader en zijn dochter op het moment dat het besluit onherroepelijk werd, en op dat moment was de dochter minderjarig.[11] In het arrest I.M. ging het om kinderen van 23, 26 en 28 jaar oud, waarbij het Hof juist heeft overwogen dat er tussen ouders en hun volwassen kinderen geen sprake kan zijn van familieleven zonder het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid.[12] Vervolgens heeft het Hof getoetst of deze bijkomende elementen van afhankelijkheid aanwezig waren in die zaak.

6.2. Nu het jongvolwassenenbeleid niet in strijd is met de rechtspraak van het EHRM, heeft verweerder het jongvolwassenenbeleid in deze zaak mogen toepassen. Over de vraag of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden in het jongvolwassenenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.

6.2.1. In de beroepsgronden heeft eiser gewezen op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter waaruit volgt dat een verbroken gezinsband weer kan worden hersteld.[13] Deze uitspraak ging echter over een nareiszaak, en in reguliere gezinsherenigingszaken voor meerderjarigen wordt niet gesproken over een ‘feitelijke gezinsband’. De hoogste bestuursrechter heeft op dezelfde datum ook een uitspraak gedaan over reguliere gezinsherenigingszaken, en naar die uitspraak heeft de gemachtigde van eiser op de zitting ook verwezen.[14] In deze uitspraak heeft de hoogste bestuursrechter overwogen dat het peilmoment voor de vraag of er sprake is van familie- of gezinsleven het moment van het besluit op de aanvraag is. Verweerder mag in zijn beoordeling meewegen als er in het verleden een bepaalde periode niet is voldaan aan het jongvolwassenenbeleid, maar moet op het moment van het besluit alle feiten en omstandigheden betrekken die relevant zijn voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven. Dit betekent dat ook feiten en omstandigheden moeten worden betrokken die zich hebben voorgedaan na de periode dat er niet is voldaan aan het jongvolwassenenbeleid. Als deze feiten en omstandigheden ertoe nopen om op het moment van het besluit weer familie- en gezinsleven aan te nemen, dan mag verweerder hier niet aan voorbijgaan vanwege het tijdelijk niet voldoen aan het jongvolwassenenbeleid in het verleden.

6.2.2. Eiser en referente wonen sinds 2007 niet meer in gezinsverband samen. Ook voordat referente in 2013 uit Syrië is gevlucht woonden eiser en referente dus al meerdere jaren gescheiden van elkaar, waardoor er geen sprake is van een gedwongen scheiding vanwege een vluchtsituatie. Hoewel de scheiding tussen eiser en referente ook geen vrijwillig karakter had, omdat referente haar kinderen niet mocht zien van haar ex-man, woonden eiser en referente op het peilmoment van het besluit op de aanvraag inmiddels wel al zo lang niet meer samen dat verweerder heeft kunnen concluderen dat zij niet in gezinsverband samenwonen. Omdat in het jongvolwassenenbeleid sprake is van cumulatieve vereisten, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid alleen al omdat eiser en referente niet in gezinsverband samenwonen.

6.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook heeft kunnen concluderen dat er tussen eiser en referente geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Zoals hiervoor ook overwogen wonen eiser en referente sinds 2007 al niet meer samen. Eiser verblijft sinds 2022 in Turkije bij familie en vrienden. Niet is gebleken van medische problemen bij eiser of referente waardoor zij afhankelijk zouden zijn van elkaars zorg. Het feit dat referente eiser enige financiële ondersteuning biedt, maakt niet dat eiser financieel afhankelijk is van referente. Eiser wordt immers ook financieel ondersteund door overige familieleden. Dat eiser en referente graag verloren tijd willen inhalen en regelmatig contact hebben, maakt niet dat gebleken is van meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser nog betoogd dat verweerder ten onrechte de banden met het land van herkomst heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van familie- of gezinsleven. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de banden met het land van herkomst inderdaad niet van belang zijn voor de feitelijke vaststelling of sprake is van familie- of gezinsleven maar enkel een rol zouden moeten spelen in de belangenafweging, neemt dit niet weg dat verweerder op grond van het voorgaande voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat er tussen eiser en referente geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan.

  1. Hoewel verweerder op grond van het voorgaande terecht heeft geconcludeerd dat er tussen eiser en referente geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, heeft eiser ook nog een beroep gedaan op de sterke banden met zijn broer [naam] . Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat [naam] in juni 2024 een inwilligend besluit op zijn asielaanvraag heeft ontvangen, waardoor hij nu rechtmatig verblijf heeft in Nederland. [naam] en eiser hebben altijd samen gewoond en zijn volgens referente als tweeling opgegroeid. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, dat dateert van na de inwilliging van [naam] asielaanvraag, ten onrechte niet getoetst heeft of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en [naam] . De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen, waarin hij met inachtneming van de hoorplicht een beoordeling moet maken van de band tussen eiser en [naam] .

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of tussen eiser en zijn, inmiddels rechtmatig in Nederland verblijvende, broer sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag en daarbij rekening houden met deze uitspraak.[15]

  2. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,-.[16]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Zoals vastgelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631.

Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3634.

Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

Zie het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, paragraaf 45 en paragraaf 64.

Arrest van het EHRM van 7 december 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, paragrafen 177 en 178.

Arrest van het EHRM van 1 maart 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0301JUD005868112.

Arrest van het EHRM van 9 april 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0409JUD002388716.

Zie paragraaf 55.

Zie paragraaf 62.

Uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631.

Uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630.

De rechtbank geeft hierbij toepassing aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.


Voetnoten

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Zoals vastgelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631.

Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3634.

Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

Zie het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, paragraaf 45 en paragraaf 64.

Arrest van het EHRM van 7 december 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, paragrafen 177 en 178.

Arrest van het EHRM van 1 maart 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0301JUD005868112.

Arrest van het EHRM van 9 april 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0409JUD002388716.

Zie paragraaf 55.

Zie paragraaf 62.

Uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631.

Uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630.

De rechtbank geeft hierbij toepassing aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.