Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Leiden

NH(B/C) Zaaknummer: 11535586 \ CV EXPL 25-374

Vonnis van 9 juli 2025

in de zaak van

de vennootschap onder firma [bedrijf 1], gevestigd te [vestigingsplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [bedrijf 1] , gemachtigde: P. Tawfik,

tegen

[naam], h.o.d.n. [bedrijf 2], t.h.o.d.n. [bedrijf 3], wonende en zaakdoende te [plaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [bedrijf 2] , gemachtigde: mr. M.F. de Jong.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 28 januari 2025, met 9 producties, - de conclusie van antwoord, met 8 producties, - de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,

  • het bericht van 15 mei 2025 met producties 10 tot en met 13 van [bedrijf 1] ,

  • het bericht van 28 mei 2025 met producties 9 en 10 van [bedrijf 2] ,

  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 5 juni 2025.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Waar gaat deze zaak over?

2.1. [bedrijf 2] heeft met behulp van een influencer een reclamevideo laten maken waarin zij het autoparfum van [bedrijf 2] promoot. In de reclamevideo komt ook het autoparfum van [bedrijf 1] in beeld. Op het autoparfum is de merknaam ‘ [bedrijf 1] ’ te zien. Er is daarom sprake van vergelijkende reclame. Vergelijkende reclame is alleen toegestaan als het voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Daarvan is in deze zaak geen sprake, omdat het autoparfum van [bedrijf 1] onnodig negatief in beeld wordt gebracht zonder dat op voldoende objectieve wijze de autoparfums met elkaar worden vergeleken. Ook is volgens de kantonrechter sprake van een merkenrechtschending door [bedrijf 2] . De kantonrechter zal [bedrijf 2] verbieden om in de toekomst vergelijkbare ontoelaatbare uitlatingen te doen die herleidbaar zijn tot het autoparfum van [bedrijf 1] of op het merkenrecht van [bedrijf 1] inbreuk maken. [bedrijf 2] hoeft echter geen rectificatie te plaatsen, omdat [bedrijf 1] niet voldoende heeft gespecificeerd hoe deze rectificatie zou moeten luiden. Ook hoeft [bedrijf 2] geen schadevergoeding aan [bedrijf 1] te betalen omdat de gevorderde schade door [bedrijf 1] niet voldoende is onderbouwd.

3 De feiten

3.1. [bedrijf 1] is een onderneming die zich richt op de verkoop van autoparfum. Ook [bedrijf 2] verkoopt autoparfum.

3.2. In december 2024 heeft [bedrijf 2] met behulp van een influencer een reclamevideo op social media geplaatst. In de video is een influencer te zien die het autoparfum van [bedrijf 2] promoot. In hetzelfde filmpje wordt ook een ander autoparfum getoond. De influencer haalt dat autoparfum van de binnenspiegel van haar auto en laat het in haar schoot vallen, voordat zij het autoparfum van [bedrijf 2] erbij pakt. De influencer vermeldt:

“Gebruik jij nog steeds die ouderwetse geurhangers of namaakgeurtjes[de influencer laat een flesje autoparfum zien, maakt een afkeurende vingerbeweging en laat het product in haar schoot vallen] die na een paar dagen in je auto verdwijnen[het flesje autoparfum komt wederom in beeld als de influencer het parfum van de binnenspiegel van haar auto haalt]. Nou dit moet beter kunnen[het doosje met het [bedrijf 2] autoparfum komt in beeld].Dit is de [bedrijf 2] Aroma Diffuser. Een stijlvolle gadget voor je auto die veel beter werkt en luxe uitstraalt[de influencer laat de inhoud van een doosje zien]. Dit zit er allemaal in het doosje en het ziet er zo cute uit.Het is super simpel, je klikt hem in je ventilatierooster, drukt op de knop en hij doet de rest. Met de bewegingssensor wordt de geur ook alleen gebruikt als je aan het rijden bent. Daarnaast heeft elke geur een eigen intensiteit, wat echter super handig is. (…)”

3.3. Op 23 december 2024 heeft [bedrijf 1] [bedrijf 2] gesommeerd de reclamevideo te verwijderen en een schadevergoeding te betalen. Volgens [bedrijf 1] zou haar autoparfum immers in de reclamevideo voorkomen en onnodig negatief in beeld zijn gebracht.

3.4. [bedrijf 2] heeft de reclamevideo vóór het uitbrengen van de dagvaarding offline gehaald.

4 Het geschil

4.1. [bedrijf 1] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, na vermindering van eis:

  • gedaagde te verbieden om in de toekomst vergelijkbare uitingen te doen die in strijd zijn met artikel 6:162 BW en artikel 6:194a lid 2 BW, dan wel inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van eisers, op straffe van een dwangsom;

  • gedaagde te veroordelen om aan eiseres te betalen een bedrag van €9.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 december 2024 tot aan de dag van algehele voldoening, als schadevergoeding voor de door eiseres geleden schade;

  • gedaagde te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een publieke rectificatie te plaatsen op haar sociale mediakanalen, zoals gespecificeerd in de sommatiebrief van eiseres d.d. 23 december 2024, waarbij de tekst vooraf ter goedkeuring aan eiseres wordt voorgelegd;

  • gedaagde te veroordelen in de proceskosten, begroot op een bedrag van €1.326,16 exclusief btw, te vermeerderen met een bedrag van €440,00 exclusief btw indien gedaagde verweer voert, evenals eventuele nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis worden voldaan.

4.2. [bedrijf 1] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [bedrijf 2] met behulp van een influencer een reclamevideo heeft gemaakt waarin het autoparfum van [bedrijf 1] te zien is. Het product van [bedrijf 1] wordt op onnodig negatieve wijze in beeld gebracht. Zo wordt onder meer gesuggereerd dat het product van [bedrijf 1] ouderwets is en een namaakgeurtje betreft. Ook is in de reclamevideo geen sprake van een objectieve vergelijking van de autoparfums van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] . Volgens [bedrijf 1] is daarom sprake van ongeoorloofde vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW en heeft [bedrijf 2] het merkenrecht van [bedrijf 1] geschonden. Door het negatief afbeelden van het product van [bedrijf 1] is schade toegebracht aan de marktpositie van [bedrijf 1] , bestaande uit reputatieschade ter hoogte van €4.500 en gederfde omzet ter hoogte van €5.000.

4.3. [bedrijf 2] voert verweer. [bedrijf 2] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [bedrijf 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [bedrijf 1] in de werkelijke kosten van deze procedure.

4.4. Volgens [bedrijf 2] is sprake van een geoorloofde manier van reclame. In de reclamevideo heeft de ingehuurde influencer een merkloze autoparfumhanger van haar binnenspiegel gehaald, om vervolgens het product van [bedrijf 2] erbij te pakken en dat te promoten. Van vergelijkende reclame is geen sprake, noch van enige vorm van onrechtmatig handelen door [bedrijf 2] . [bedrijf 2] voert aan dat [bedrijf 1] misbruik van (proces)recht heeft gemaakt doordat [bedrijf 1] – zakelijk weergeven – deze procedure is gestart terwijl zij op voorhand moest begrijpen dat er geen kans van slagen bestond.

4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

Er is sprake van vergelijkende reclame

5.1. Volgens artikel 6:194a lid 1 BW wordt onder vergelijkende reclame verstaan elke vorm van reclame waarbij een concurrent, dan wel door een concurrent aangeboden goederen of diensten impliciet of expliciet worden genoemd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de video door [bedrijf 2] een vorm van reclame betreft. Wel betwist [bedrijf 2] dat de regeling van vergelijkende reclame van toepassing is nu volgens haar [bedrijf 1] of het product van [bedrijf 1] niet impliciet of expliciet in de reclamevideo wordt genoemd. Zonder dat sprake is van deze vorm van herleidbaarheid is er geen sprake van een vergelijking.

5.2. Hoewel [bedrijf 2] heeft betwist dat de merknaam ‘ [bedrijf 1] ’ zichtbaar is in de reclamevideo, is de merknaam van [bedrijf 1] zichtbaar in de versie van de reclamevideo zoals door [bedrijf 2] zelf ingediend als Productie 9. De merknaam ‘ [bedrijf 1] ’ is te zien wanneer de binnenspiegel van de auto in beeld komt. [bedrijf 2] heeft ter zitting ook aangegeven – in tegenstelling tot haar eerder ingenomen stelling dat het zou gaan om een ‘merkloze autoparfumhanger’ – dat het autoparfum van [bedrijf 1] inderdaad voor de reclamevideo is gebruikt. In zoverre bevestigt dat de eerdergenoemde waarneming. De kantonrechter merkt daarbij op dat het feit dat de merknaam slechts klein in beeld komt en in spiegelbeeld, zoals [bedrijf 2] heeft aangevoerd, niet maakt dat daarom geen sprake is van een tot [bedrijf 1] herleidbare reclame-uitlating. De gemiddeld oplettende consument kan de merknaam waarnemen, te meer nu, zoals door [bedrijf 1] onweersproken gesteld, de reclamevideo op de verschillende sociale media ook kan worden gepauzeerd. Daarbij komt dat hoewel het uiterlijk van het autoparfumflesje op zichzelf onvoldoende onderscheidend vermogen heeft, het in combinatie met de merknaam op het flesje (ook al zou dit in spiegelbeeld zijn) de herleidbaarheid tot [bedrijf 1] vergroot. Kortom, het autoparfumflesje zoals weergegeven in de reclamevideo van [bedrijf 2] is herleidbaar tot [bedrijf 1] , waardoor sprake is van vergelijkende reclame.

De vergelijkende reclame is ongeoorloofd

5.3. Op grond van artikel 6:194a lid 2 BW is vergelijkende reclame alleen onder bepaalde voorwaarden geoorloofd. Zo mag vergelijkende reclame niet misleidend zijn ( artikel 6:194 lid 2 sub a in verbinding met artikel 6:194 BW), er niet toe leiden dat de goederen van de adverteerder worden verward met die van de concurrent (artikel 6:194a lid 2 sub d), en mag in de reclame de goede naam van de concurrent niet worden geschaad of mogen er geen kleinerende uitlatingen worden gedaan over een product of de concurrent (artikel 6:194a lid 2 sub e). Op grond van artikel 6:195 BW rust de bewijslast van de juistheid en volledigheid van de gedane mededelingen op [bedrijf 2] .

5.4. In de reclamevideo is te zien dat de door [bedrijf 2] ingehuurde influencer het autoparfum van [bedrijf 1] van haar binnenspiegel afhaalt, in haar schoot laat vallen en vervolgens het product van [bedrijf 2] erbij pakt. In het reclamefilmpje wordt door de influencer het volgende verteld:

“Gebruik jij nog steeds die ouderwetse geurhangers of namaakgeurtjes[de influencer laat een flesje autoparfum zien, maakt een afkeurende vingerbeweging en laat het product in haar schoot vallen] die na een paar dagen in je auto verdwijnen[het flesje autoparfum komt wederom in beeld als de influencer het parfum van de binnenspiegel van haar auto haalt – nu met het merk ‘ [bedrijf 1] ’ zichtbaar op het flesje]. Nou dit moet beter kunnen[het doosje met het [bedrijf 2] autoparfum komt in beeld].Dit is de [bedrijf 2] Aroma Diffuser. Een stijlvolle gadget voor je auto die veel beter werkt en luxe uitstraalt[de influencer laat de inhoud van een doosje zien]. Dit zit er allemaal in het doosje en het ziet er zo cute uit.Het is super simpel, je klikt hem in je ventilatierooster, drukt op de knop en hij doet de rest. Met de bewegingssensor wordt de geur ook alleen gebruikt als je aan het rijden bent. Daarnaast heeft elke geur een eigen intensiteit, wat echter super handig is. (…)”

5.5. [bedrijf 1] verzet zich – zakelijk weergegeven – tegen de volgens haar onnodig negatieve framing van haar product, waaronder het impliciet kwalificeren van het product als ouderwets, het insinueren dat het gaat om namaakgeurtjes en het doen voorkomen alsof het product van [bedrijf 1] inferieur is.

5.6. [bedrijf 1] voert dit terecht aan. Hoewel [bedrijf 1] onvoldoende heeft gesteld om vast te stellen dat het gaat om misleiding, is duidelijk dat [bedrijf 2] in het kader van deze promotievideo op onvoldoende zorgvuldige wijze is omgegaan met de gerechtvaardigde belangen van [bedrijf 1] . Zo vereist artikel 6:194a lid 2 sub e dat de vergelijking niet de goede naam schaadt van een concurrent en men zich in het kader van de gemaakte vergelijking niet kleinerend uitlaat over een product van een concurrent. In de parlementaire geschiedenis is daarover door de Nederlandse wetgever opgemerkt dat men de plicht heeft zich in een dergelijke uiting behoedzaam op te stellen en zorg te betrachten omtrent het effect van de uiting op of voor het vergeleken bedrijf of product.[1]

5.7. In dit geval is het product van [bedrijf 1] bewust in een kwaad daglicht geplaatst. De combinatie van het in beeld brengen van het [bedrijf 1] merk, de afkeurende vingerbeweging die de influencer maakt terwijl zij het product van [bedrijf 1] in haar hand heeft, het insinueren dat het gaat om een ouderwets product dat tevens een namaakgeurtje is, en het product in de schoot werpen, getuigt niet van de vereiste behoedzaamheid en een zorgvuldige opstelling richting [bedrijf 1] . Daar komt bij dat ook in het licht van de ratio van de geoorloofde vergelijkende reclame (het voorlichten van de consument) het onnodig was het product van [bedrijf 1] op deze manier kenbaar in beeld te brengen en is de gemaakte vergelijking, die klaarblijkelijk ziet op de functionaliteit van het autoparfum, onvoldoende expliciet en objectief gemaakt. De reclame-uiting voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 6:194a lid 2 sub c en e en is daarmee ongeoorloofd.

Er is ook sprake van een merkenrechtschending

5.8. [bedrijf 1] heeft ook gesteld dat [bedrijf 2] haar merkenrecht heeft geschonden. Volgens de kantonrechter is daarvan inderdaad sprake.

5.9. Het merkenrecht is in Benelux-verband neergelegd in titel II van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE). Het merkrecht ontstaat het moment van inschrijving van het merk (artikel 2.2 BVIE). Het merk [bedrijf 1] is zoals door [bedrijf 1] gesteld op 7 april 2023 ingeschreven.

5.10. De kern van de positie van de merkhouder is te vinden in artikel 2.20 BVIE. Deze bepaling geeft aan dat de houder van het ingeschreven merk een uitsluitend recht heeft en dat hij zich op grond daarvan kan verzetten tegen inbreuk makend gebruik van het merk. Het tweede lid van artikel 2.20 BVIE schrijft de vier inbreukcriteria voor. [bedrijf 1] heeft gesteld dat sprake is van een merkenrechtschending op grond van artikel 2.20 lid 2 sub b, c en d BVIE.

5.11. [bedrijf 1] heeft echter in de kern aangevoerd dat haar woordmerk, doordat het zichtbaar is op het autoparfumflesje, zonder toestemming in de reclamevideo van [bedrijf 2] voorkomt. Het feitelijk betoog van [bedrijf 1] komt daarmee neer op een schending van het uitsluitend recht van [bedrijf 1] als merkhouder zoals neergelegd in artikel 2.20 lid 2 sub a BVIE. Het gaat immers om het in het economisch verkeer gebruiken van een teken dat gelijk is aan het merk voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven. De kantonrechter is op grond van artikel 25 Rv gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. De kantonrechter zal het standpunt van [bedrijf 1] daarom tevens begrijpen als een beroep op artikel 2.20 lid 2 sub a BVIE. Van een schending van sub a is sprake, nu zonder toestemming van [bedrijf 1] het autoparfumflesje met daarop haar woordmerk ‘ [bedrijf 1] ’ is gebruikt in de reclamevideo van [bedrijf 2] . Zoals hiervoor besproken is sprake van ongeoorloofde vergelijkende reclame, waardoor een beroep op vergelijkende reclame geen rechtvaardiging van het merkgebruik kan opleveren. [bedrijf 2] heeft aldus onrechtmatig gehandeld.

5.12. Ten overvloede bespreekt de kantonrechter de overige grondslagen zoals door [bedrijf 1] aangevoerd. Voor wat betreft het beroep op artikel 2.20 lid 2 sub b, c en d BVIE heeft [bedrijf 1] echter onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat sprake is van een merkenrechtschending. Zo is voor een geslaagd beroep op artikel 2.20 lid 2 sub b BVIE onder meer het vereiste verwarringsgevaar niet voldoende toegelicht. Daarbij is ook niet in te zien hoe de consument, gezien de inhoud van de reclamevideo, de betrokken producten niet uit elkaar zou kunnen houden of zou kunnen menen dat de producten uit dezelfde onderneming afkomstig zijn, dan wel kan menen dat de ondernemingen juridisch en/of economisch met elkaar verbonden zijn.

5.13. Ingevolge art. 2.20 lid 2 sub c BVIE kan de houder van een bekend merk ook optreden tegen schade toebrengende handelingen die geen verwarringsgevaar veroorzaken. Door [bedrijf 1] is echter niet gesteld dat het woordmerk ‘ [bedrijf 1] ’ bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de waren of diensten bestemd zijn, waardoor van een bekend merk in de zin van art. 2.20 lid 2 sub c BVIE geen sprake is. Tot slot heeft [bedrijf 1] niet toegelicht dat de merknaam wordt gebruikt anders dan ter ondersteuning van waren of diensten, zodat van een schending van art. 2.20 lid 2 sub d tevens geen sprake kan zijn.

5.14. Uit voorgaande bespreking vloeit aldus voort dat sprake is van een merkenrechtschending door [bedrijf 2] op grond van artikel 2.20 lid 2 sub a BVIE.

Verbod maar geen rectificatie

5.15. De kantonrechter zal – mede op grond van artikel 6:196 BW – zoals gevorderd aan [bedrijf 2] een verbod op leggen om in de toekomst uitlatingen te doen over [bedrijf 1] of goederen of diensten herleidbaar tot [bedrijf 1] die in strijd zijn met een of meer van de in artikel 6:194a lid 2 BW genoemde voorwaarden, dan wel inbreuk maken op het merkenrecht van [bedrijf 1] . De kantonrechter zal daaraan geen dwangsom verbinden nu [bedrijf 2] ter zitting heeft aangegeven zich in de toekomst te zullen onthouden van het doen van dergelijke uitlatingen. Hierbij is ook relevant dat [bedrijf 2] nog vóór het uitbrengen van de dagvaarding de reclamevideo offline heeft gehaald.

5.16. De gevorderde rectificatie zal worden afgewezen, nu [bedrijf 1] onvoldoende heeft gespecificeerd hoe deze rectificatie zou moeten luiden. Dit staat aan toewijzing daarvan in de weg. Ook de brief van 23 december 2024, waarnaar [bedrijf 1] verwijst, bevat geen gespecificeerde rectificatie maar verwijst enkel in abstracte zin naar geleden schade en misleiding. De kantonrechter is het daarbij ook eens met [bedrijf 2] dat het gevorderde goedkeuringsrecht voor [bedrijf 1] voor wat betreft de tekst van de rectificatie gemakkelijk tot executiegeschillen zou kunnen leiden.

[bedrijf 2] hoeft geen schadevergoeding te betalen

5.17. [bedrijf 1] heeft ook een schadevergoeding gevorderd. De schade die [bedrijf 1] meent te hebben geleden als gevolg van de ongeoorloofde vergelijkende reclame en de merkenrechtschending zou bestaan uit reputatieschade ter hoogte van €4.500 en gederfde omzet ter hoogte van €5.000. [bedrijf 2] heeft het bestaan en de hoogte van de schade betwist. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op het zeer beperkte effect van de reclamevideo, zo is er maar 13 keer op de link naar het product geklikt en zijn er slechts 5 bestellingen gedaan.

5.18. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing door [bedrijf 1] waaruit blijkt welke schade daadwerkelijk als gevolg van de ongeoorloofde vergelijkende reclame en/of merkenrechtschending door [bedrijf 1] is geleden, is niet vast komen te staan dat sprake is van de gevorderde schade. De enkele stelling dat sprake is van reputatieschade is onvoldoende, alsook de overgelegde omzetgrafiek waarin cijfers en historische gegevens ontbreken. De kantonrechter zal de schadevergoedingsvordering daarom afwijzen.

Er is geen sprake van misbruik van (proces)recht

5.19. Gezien hetgeen hiervoor overwogen kan het standpunt van [bedrijf 2] dat sprake is van misbruik van (proces)recht omdat [bedrijf 1] voorshands had moeten begrijpen dat haar vorderingen geen kans van slagen hadden, niet worden gevolgd.

[bedrijf 2] en [bedrijf 1] zullen hun eigen proceskosten dragen

5.20. Nu beide partijen op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.

6 De beslissing

De kantonrechter

6.1. verbiedt [bedrijf 2] om in de toekomst uitlatingen te doen over [bedrijf 1] of goederen of diensten herleidbaar tot [bedrijf 1] die in strijd zijn met een of meer van de in artikel 6:194a lid 2 BW genoemde voorwaarden, dan wel inbreuk maken op het merkenrecht van [bedrijf 1] ,

6.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.3. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. N. Hengeveld en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

MvT, Kamerstukken II2000/01, 27 619, nr. 3, p. 17-18.


Voetnoten

MvT, Kamerstukken II2000/01, 27 619, nr. 3, p. 17-18.