Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/190600-25

Datum uitspraak: 9 september 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 26 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 4 april 2025 door the Baia Mare Court House, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1992 in [geboorteplaats] (Roemenië), feitelijk verblijfsadres: [BRP-adres] , nu gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een “criminal sentence no. 1093 from 14.03.2025 of the Baia Mare Court House, final on 01.04.2024, by non-appeal"met referentie12714/182/2024.

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, een maand en 303 dagen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis. Uit het arrestatiebevel en de aanvullende informatie uit Roemenië is gebleken dat de straf een combinatie is van de volgende vonnissen van het Baia Mare Court:

Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit .[3]

4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1 Standpunt van de raadsman

Ten aanzien van het vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 met kenmerk 12714/182/2024 stelt de raadsman zich op het standpunt dat de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte verzetgarantie niet zonder meer onvoorwaardelijk is, omdat is opgenomen: “the right to a retrial or appeal is conditional upon the fulfillment of certain legal conditions”. Hierover moeten aanvullende vragen worden gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM (de rechtbank begrijpt: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) als de rechtbank afziet van weigering op grond van artikel 12 OLW in verband met een gegeven adresinstructie. Het is niet duidelijk of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de mogelijkheid van verzet of hoger beroep. De raadsman verwijst naar twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).[4]

4.2 Standpunt van de officier van justitie

Ten aanzien van het vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 met kenmerk 12714/182/2024 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat afgezien kan worden van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en wist van de procedure. Hij heeft er zelf voor gekozen naar Nederland te vertrekken. Er kan in dat geval worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Ten aanzien van het vonnis nr. 519 van 10 februari 2025 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen, die hij heeft ondertekend, en dat afgezien kan worden van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Ten aanzien van het vonnis nr. 1810 van 18 oktober 2016 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure en is vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat. Artikel 12 OLW is niet van toepassing.

4.3 Oordeel van de rechtbank

De facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW ziet op de toetsing van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedures die ten grondslag liggen aan het EAB. In dit artikel is bepaald dat overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij zich één van de in dat artikel onder a tot en met d genoemde omstandigheden voordoet.

De rechtbank stelt vast dat het vonnis nr. 1810 van 18 oktober 2016 en het vonnis nr. 789 van 20 februari 2020 niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat de opgeëiste in persoon aanwezig is geweest bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis nr. 1810 van 18 oktober 2016. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 20 februari 2020 met nr. 789 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. De voorwaardelijke straf is, omdat de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden heeft overtreden en werd verdacht van een nieuw strafbaar feit, waarvoor hij nadien, bij vonnis van 10 februari 2025, is veroordeeld.. De rechtbank beoordeelt dus alleen of de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden in de procedures die hebben geleid tot de vonnissen nr. 1093 en nr. 519.

Vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 (12714/182/2024) Wanneer sprake is van een vonnis waarin straffen zijn samengevoegd, brengt dat met zich dat zowel de beslissing(en) waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en waarbij hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten te worden getoetst aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en aan artikel 12 OLW (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017L:629 (Zdziaszek)).

De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het vonnis nr. 1093 onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt en overweegt hierover het volgende.

Uit de aanvullende informatie van 13 en 14 augustus 2025 van de Roemeense autoriteiten blijkt dat de rechter enige beoordelingsmarge had met betrekking tot de nieuw op te leggen straf in het vonnis. In de informatie staat onder andere: “*By the same judgment, it was found that the offense brought before the court in this case and for which he was sentenced to one year's imprisonment was in real concurrence with the offense of refusing to provide biological blood samples for the purpose of determining blood alcohol content, for which he was convicted by criminal judgment no. 519 / 10.02.2025 of the Baia Mare Court, final on 05.03.2025 by non-appeal, to a resulting principal penalty of 1 year, 9 months and 303 days of imprisonment and an additional penalty of disqualification from driving for a period of 2 years and an accessory penalty of the same content.”*en “the resulting sentence of 2 years, 1 month and 303 days was imposed following the merger of the sentences”. In de aanvullende informatie van 22 augustus 2025 is bovendien het volgende over dit vonnis vermeld: “this judgment consolidates all prior convictions and the unserved remainder thereof”.

In verband met het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het vonnis nr. 1093 van 14 maart 2025 met kenmerk 12714/182/2024 onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt. De rechtbank komt toe aan de beoordeling hiervan.

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan of de garantie dat de opgeëiste persoon nog een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het vonnis (als bedoeld in sub d) is gegeven.

Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat:

  1. het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis, en

  2. de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.

De Roemeense autoriteit heeft in het EAB aangekruist dat aan de opgeëiste persoon een verzetgarantie wordt geboden.[5] In aanvullende informatie van 14 augustus 2025 van de Roemeense autoriteit is onder andere vermeld dat het recht op verzet afhankelijk is van bepaalde voorwaarden, waaronder dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte is geweest van de procedure die tot het vonnis heeft geleid. In diezelfde brief heeft de Roemeense autoriteit vermeld dat de oproep voor die procedure bij het van de opgeëiste persoon bekende adres is afgeleverd. Uit deze informatie volgt dat de Roemeense autoriteiten van oordeel zijn dat de opgeëiste persoon wél op de hoogte was van de procedure. Daarmee zou dus niet zijn voldaan aan de voorwaarden om alsnog verzet te mogen instellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door de Roemeense autoriteit gegeven verzetgarantie niet onvoorwaardelijk en onvoldoende zeker is. Gelet op het voorgaande doet zich dus niet de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW voor en kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.

De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De rechtbank legt dat uit. Uit de aanvullende informatie van 14 augustus 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon als verdachte is gehoord (in zowel zaak 1093 als zaak 519) en daarbij een adres heeft opgegeven als correspondentieadres voor processtukken. De opgeëiste persoon is bij deze verhoren gewezen op de verplichting om adreswijzigingen schriftelijk door te geven en op de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. De opgeëiste persoon heeft getekend voor kennisneming van deze verplichting. De oproepen voor de zittingen zijn vervolgens verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven. De rechtbank heeft dit adres geverifieerd in haar systemen en dit adres bleek het adres te zijn, waar de opgeëiste persoon geregistreerd stond. De vader van de opgeëiste persoon kon uiteindelijk op het opgegeven adres worden bereikt. Hij heeft de Roemeense autoriteiten toen ingelicht dat zijn zoon naar Nederland was vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

Vonnis nr. 519 van 10 februari 2025 De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en ook zonder dat een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

Ook voor dit vonnis ziet de rechtbank echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Uit de aanvullende informatie van 22 augustus 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon als verdachte is gehoord en daarbij een adres heeft opgegeven als correspondentieadres voor processtukken en een telefoonnummer. De opgeëiste persoon is bij deze verhoren gewezen op de verplichting om adreswijzigingen schriftelijk door te geven en op de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. De opgeëiste persoon heeft getekend voor kennisneming van deze verplichting. De oproepen voor de zittingen zijn vervolgens verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven. De Roemeense autoriteiten hebben het door de opgeëiste persoon opgegeven telefoonnummer gebeld, de juistheid van de gegevens geverifieerd in de beschikbare databases en de dagvaardingen zijn in het publieke gedeelte van de rechtbank geplaatst ter notificatie. Ook voor dit vonnis werd uiteindelijk de vader van de opgeëiste persoon op het opgegeven adres bereikt en hij heeft de Roemeense autoriteiten toen ingelicht dat zijn zoon naar Nederland was vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

Ten aanzien van beide arresten van het EHRM geldt dat geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM (de rechtbank begrijpt: artikel 47 Handvest) zoals door de raadsman betoogd. In de arresten waar de raadsman naar heeft verwezen, gaat het om gevallen waarin iemand ten onrechte geen hoger beroepsmogelijkheid had gekregen. In dit geval is het aan het gedrag van de opgeëiste persoon zelf te wijten dat hij dat hij geen hoger beroep of verzet heeft kunnen instellen. Hij heeft Roemenië immers verlaten terwijl hij wist van de strafrechtelijke vervolging en instructies had gekregen over het achterlaten van zijn adres. Hij heeft daarmee het risico genomen dat hij in Roemenië zou worden veroordeeld zonder dat hij zijn verdedigingsrechten kon uitoefenen en ook het risico genomen dat eventuele termijnen voor hoger beroep zouden verstrijken zonder dat hij daarvan gebruik kon maken. Dit is een wezenlijk andere situatie dan in de gevallen uit de arresten van het EHRM waar de raadsman op heeft gewezen.

5 Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als lijstfeiten. Daarom moet de dubbele strafbaarheid van de feiten worden getoetst. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, als voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:

poging tot diefstal met braak, meermalen gepleegd; en overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994

6 Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in Roemenië

De rechtbank heeft in eerdere zaken geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name gelet op de overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).[6]

Naar aanleiding van aanvullende vragen van het Openbaar Ministerie van 11 augustus 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 14 augustus 2025, voor zover hier van belang, de volgende informatie verstrekt ten behoeve van de opgeëiste persoon:

“(…) the convicted person will be placed in detention to serve his sentence in Baia Mare Penitentiary.”

In de bijgaande e-mail heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit het volgende vermeld:

“(…) we would like to point out that we will communicate the information regarding the conditions of detention to you upon receipt from the National Penitentiary Administration.”

Vervolgens heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op 20 augustus 2025 per brief de volgende aanvullende informatie verstrekt:

“(…) The aforementioned [opgeëiste persoon] shall be provided with a minimum individual space of 3 square meters for the entire duration of his sentence, (…), including a bed and related furniture, not including the space allocated to the sanitary facilities, (…) Persons deprived of their liberty who are in quarantine and observation at the Bucharest-Rahova Penitentiary and those serving custodial sentences in closed regime at the Gherla Penitentiary are guaranteed the right to daily exercise for 2 hours..”

Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande detentiegarantie.[7] De rechtbank is, gelet op deze toezegging van de Roemeense autoriteiten, van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Daarom vormen de detentieomstandigheden geen beletsel voor het toestaan van de overlevering.

7 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 311 Wetboek van Strafrecht, 163 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9 Beslissing

STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan *the Baia Mare Court House,*Roemenië voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter, mrs. M. Scheeper en A. Pahladsingh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 september 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB; brief van de Roemeense autoriteiten van 13 augustus 2025.

EHRM 24 april 2012, 29648/03 (Haralampiev v. Bulgaria); EHRM 23 mei 2006, 24379/02 (Kounov v. Bulgaria).

Zie onderdeel d) van het EAB.

Zie onder meer rechtbank Amsterdam 5 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:1995) en rechtbank Amsterdam 28 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:20 16:2630).

HvJ EU, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.


Voetnoten

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB; brief van de Roemeense autoriteiten van 13 augustus 2025.

EHRM 24 april 2012, 29648/03 (Haralampiev v. Bulgaria); EHRM 23 mei 2006, 24379/02 (Kounov v. Bulgaria).

Zie onderdeel d) van het EAB.

Zie onder meer rechtbank Amsterdam 5 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:1995) en rechtbank Amsterdam 28 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:20 16:2630).

HvJ EU, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.