ECLI:NL:RBAMS:2025:7048 - Vrijspraak moord ondanks plan om te steken, veroordeling voor doodslag - 24 september 2025
Uitspraak
Essentie
Rechtbank Amsterdam oordeelt dat voorbedachte rade niet is bewezen, ondanks de verklaring van verdachte dat hij had besloten het slachtoffer te steken. Omdat het precieze moment van dit besluit onduidelijk bleef, kon de rechtbank niet vaststellen of er tijd was voor beraad, wat leidde tot vrijspraak voor moord.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/336482-24
Datum uitspraak: 24 september 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992, thans gedetineerd in de [naam PI] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. V.C.E. de Jong, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.L. Prass, naar voren hebben gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 21 oktober 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte voornoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal in de borst en/of buik en/of rug, in elk geval in het lichaam gestoken en/of gesneden en/of geprikt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 289 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 oktober 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte voornoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal in de borst en/of buik en/of rug, in elk geval in het lichaam gestoken en/of gesneden en/of geprikt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. (artikel 287 Wetboek van Strafrecht)
3 Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde moord kan worden bewezen op grond van de inhoud van het dossier, waaronder de (bekennende) verklaring van verdachte ter terechtzitting. Verdachte heeft ter terechtzitting van 10 september 2025 verklaard dat hij op enig moment heeft besloten om [slachtoffer] dood te steken als deze nog een keer dreigend richting verdachte zou zijn. Dit besluit had verdachte naar eigen zeggen al genomen voordat zijn tante aan de deur kwam de betreffende avond, en dus in ieder geval een kwartier - en misschien langer - voordat hij daadwerkelijk [slachtoffer] met het mes heeft doodgestoken. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte rade.
4.2. Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 21 oktober 2024 tussen 20:40 en 20:45 uur kregen verbalisanten de melding om te gaan naar de [adres] omdat daar een man met een bebloed shirt en een mes voor de deur van de meldster (blijkt later de moeder van verdachte) zou staan en probeerde binnen te komen.
Uit het forensisch pathologisch onderzoek blijkt dat [slachtoffer] 51 steekletsels had, met name aan de romp (onder meer de borst, buik en rug). Deze letsels waren allen bij leven ontstaan door meervoudige inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld, zoals door steken met een mes.
Uit de bemonstering van de hals van [slachtoffer] (spoornummer AARV0244NL)
Er is voorts DNA-onderzoek gedaan aan het bij verdachte aangetroffen bebloede vleesmes (spoornummer AARC2021NL).
Verdachte heeft ter terechtzitting van 10 september 2025 verklaard dat hij op 21 oktober 2024 samen met [slachtoffer] in de woning van verdachte aan de [adres] was en dat hij [slachtoffer] meermaals heeft gestoken, onder meer in de borst, buik en rug, met het bij verdachte aangetroffen vleesmes. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] eerst heeft gestoken, hem daarna heeft gewurgd en hem daarna wederom meermaals heeft gestoken totdat [slachtoffer] dood was, wat ook zijn bedoeling was. Verdachte is vervolgens naar de woning van zijn moeder aan de [adres] gelopen, waar hij uiteindelijk is aangehouden door de politie.
4.3.2. Bewijsoverweging De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat verdachte op 21 oktober 2024 [slachtoffer] heeft gedood door hem meermalen met een mes in de borst, buik en rug te steken. De rechtbank is hierbij van oordeel dat onder meer gelet op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte en de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, het niet anders kan dan dat verdachte hierbij ook het opzet heeft gehad op het intreden van de dood bij [slachtoffer] .
De vraag die vervolgens voorligt is of verdachte ook heeft gehandeld met voorbedachte rade.
Vrijspraak van primair ten laste gelegde voorbedachte rade (moord) In het kader van de bespreking van het bestanddeel ‘met voorbedachte rade’ stelt de rechtbank voorop dat – op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting – over het verloop van de avond van 21 oktober 2024 het volgende kan worden vastgesteld.
Verdachte en [slachtoffer] waren in de avond van 21 oktober 2024 samen in de woning van verdachte alcohol aan het drinken. De sfeer tussen verdachte en [slachtoffer] was aanvankelijk gezellig. Tegen 19:00 uur hebben verdachte en [slachtoffer] gezamenlijk nog de Gall & Gall bezocht om drank te kopen. Ze waren daarbij aan het praten en lachen.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte rade moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in relatie tot het steken van [slachtoffer] (en het besluit daartoe) ter terechtzitting van 10 september 2025, kort samengevat en voor zover hier relevant, het volgende heeft verklaard. [slachtoffer] werd in de loop van de avond luidruchtig en ging zich dreigend gedragen. Verdachte besloot op enig moment dat als [slachtoffer] nog één keer zou dreigen, hij [slachtoffer] zou aanvallen met het vleesmes dat verdachte – zoals altijd – bij zich droeg. Hij heeft daarover verder verklaard dat hij medelijden had met [slachtoffer] omdat verdachte wist wat hij dan zou gaan doen, namelijk [slachtoffer] doden. Aan andere oplossingen had verdachte niet gedacht.
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte rade. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verdachte ter terechtzitting van 10 september 2025 zou hebben verklaard dat hij het hierboven genoemde besluit al had genomen voorafgaand aan het bezoek van zijn tante. De rechtbank komt tot een andere conclusie. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt het volgende. De officier van justitie heeft aan verdachte gevraagd of er voordat de tante van verdachte aan de deur kwam al ‘een bedreigende situatie is geweest’. Hierop heeft verdachte, voor zover hier relevant, geantwoord: “Ja, voordat mijn tante kwam was er al een discussie die de verkeerde kant op ging. Voordat mijn tante kwam had ik al dreiging ervaren. Vanaf het moment dat mijn tante wegging werd het serieuzer. En daarna gebeurde het. Ik bedacht dat als hij(de rechtbank begrijpt [slachtoffer] ) nog een keer dreigend zou zijn, ik hem zou aanvallen met het mes.” Op grond van deze verklaring kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte het besluit om [slachtoffer] met het mes aan te vallen al had genomen voorafgaand aan het bezoek van zijn tante. Ook anderszins is dit niet gebleken. Nu onduidelijk is op welk moment verdachte het besluit om [slachtoffer] te steken en te doden heeft genomen, kan zij niet vaststellen hoeveel tijd er is verstreken tussen dat besluit en de uitvoering daarvan. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of verdachte zich op enig moment heeft kunnen bezinnen op zijn uit te voeren daad, en of de gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen besluit na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank acht daarom, anders dan de officier van justitie, de voorbedachte rade niet bewezen. De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair tenlastegelegde moord, maar veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag.
5 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.1. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 21 oktober 2024 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte voornoemde [slachtoffer] met een mes meermalen in de borst, buik en rug gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6 De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7 De strafbaarheid van verdachte
7.1. Beroep op noodweerexces van de verdediging De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet strafbaar is en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Daartoe heeft de raadsvrouw – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft gehandeld vanuit een situatie van acute dreiging in zijn eigen woning. Verdachte werd geconfronteerd met een agressieve buurman, [slachtoffer] , die fysiek sterker was en dronken, en verdachte intimideerde en tot een worsteling dwong. Dat verdachte het mes meermaals gebruikte, vloeit voort uit de paniek die de aanval van [slachtoffer] bij verdachte teweegbracht. De overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging is verontschuldigbaar.
7.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Dat verdachte vanuit paniek zou hebben gehandeld, zoals door de raadsvrouw is aangevoerd, blijkt bovendien niet uit de verklaring van verdachte zelf. Integendeel, verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het zijn plan was om [slachtoffer] te steken met het mes. Er kan dan ook geen sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
7.3.1. Juridisch kader
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is allereerst vereist dat sprake is van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed’ (artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht). Daarvan van kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De gestelde aanranding moet dan echter een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan: de enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe niet voldoende.
Bij de beoordeling of sprake is van een noodweersituatie moet de rechtbank allereerst onderzoeken of zij de feitelijke grondslag, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk acht.
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechtbank die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
Als de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden, wordt een beroep op noodweer(exces) verworpen.
7.3.2 Noodweersituatie In deze zaak moet eerst worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen het lijf, eerbaarheid of goed van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke grondslag van het bestaan van een noodweersituatie, gelet op wat daarover door verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, onvoldoende aannemelijk is geworden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft wisselend verklaard over de aanleiding van wat er in de woning is gebeurd. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de aanleiding voor het steken van [slachtoffer] erin was gelegen dat [slachtoffer] op enig moment aanvallend begon te doen en met ‘spullen wilde slaan’. [slachtoffer] zou een zilveren glittervaas van de oma van verdachte hebben gepakt. [slachtoffer] zou ook hebben geschreeuwd, hetgeen volgens verdachte zijn tante bij haar korte bezoek aan de woning ook heeft gehoord. Op de pro forma zitting van 2 april 2025 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] hem met de zilveren glittervaas met een slaande beweging aanviel en dat [slachtoffer] de vaas wilde gooien, maar dat verdachte wegdook en de vaas verdachte niet had geraakt. Ter terechtzitting van 10 september 2025 heeft verdachte verklaard dat de aanleiding voor het steken van [slachtoffer] was dat [slachtoffer] handtastelijk en dreigend werd, in die zin dat [slachtoffer] verdachte bij diens nek en arm zou hebben vastgepakt. [slachtoffer] had een glas vast en verdachte dacht dat [slachtoffer] hem daarmee mogelijk kon aanvallen. Verdachte heeft vervolgens expliciet verklaard dat [slachtoffer] dat nog niet deed. Verdachte heeft verklaard dat hij toen bedacht dat hij maar beter zelf [slachtoffer] kon aanvallen.
De verklaringen van verdachte zijn bovendien op meerdere essentiële punten tegenstrijdig met de onderzoeksbevindingen.
Gelet op de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] de zilveren glittervaas zou hebben vastgepakt en hem daarmee zou hebben bedreigd, heeft onderzoek aan deze vaas plaatsgevonden. Uit het DNA-onderzoek blijkt dat in de bemonsteringen van de vaas alleen DNA van verdachte is aangetroffen, en geen DNA van [slachtoffer] . Dit was wel te verwachten wanneer [slachtoffer] de vaas zou hebben vastgehouden. Bovendien volgt uit het forensisch onderzoek dat de glitters van de vaas snel loslieten. Op de handen van [slachtoffer] zijn echter geen glitters aangetroffen, hetgeen wel te verwachten was als hij de vaas zou hebben vastgehouden. Ook blijkt uit het forensisch onderzoek van de plaats delict dat de aangetroffen situatie niet past bij een scenario dat er met de vaas is gegooid en/of geslagen.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij het heel vervelend en irritant vond dat [slachtoffer] luidruchtig en dreigend werd in zijn woning, maar hij heeft op geen enkel moment aan [slachtoffer] gevraagd om te vertrekken. Ook toen de tante van verdachte bij de woning langskwam omstreeks 20:30 uur lijkt er alle gelegenheid te zijn geweest om duidelijk te maken aan [slachtoffer] en/of de tante, dat sprake was van een voor verdachte vervelende en/of dreigende situatie zoals door verdachte gesteld. Dit is echter niet gebeurd. Op vragen van de rechtbank hierover, beroept verdachte zich op zijn zwijgrecht.
Verdachte heeft tevens verklaard dat het geschreeuw van [slachtoffer] ook is gehoord door zijn tante toen zij bij de woning was. Uit de verklaring van deze tante blijkt echter niets over het door verdachte gestelde schreeuwen van [slachtoffer] . Integendeel, uit haar verklaring volgt dat [slachtoffer] “hallo” zei, hetgeen volgens de tante heel spontaan klonk, zodat zij dacht dat verdachte plezier had met vrienden. Bij haar vertrek zag zij nog – door het raam – dat verdachte naast [slachtoffer] op de bank ging zitten en dat [slachtoffer] toen moest lachen. Verder is haar niets opgevallen aan verdachte.
Gelet op al het voorgaande vindt de rechtbank dat de door verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk geworden.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
7.3.3. Conclusie Het beroep op noodweerexces wordt verworpen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8 Motivering van de straf en maatregel
8.1. De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging voor ongemaximeerde duur zal worden opgelegd.
8.2. Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen over een op te leggen straf en/of TBS- maatregel.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
8.3.1. Inleiding De hierna te noemen oplegging van straf en maatregel is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
8.3.2. Ernst van het feit Verdachte heeft in de avond van 21 oktober 2024 abrupt en op zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] door hem veelvuldig te steken met een groot vleesmes. Uit het dossier volgt het beeld dat verdachte en [slachtoffer] op 21 oktober 2024 aanvankelijk op een gemoedelijke wijze met elkaar optrokken en samen in de woning van verdachte alcohol aan het gebruiken waren. Dit samenzijn eindigde abrupt en dramatisch toen verdachte [slachtoffer] 51 messteken toebracht en hem daarnaast ook nog heeft gewurgd.
Verdachte heeft zich met zijn handelen schuldig gemaakt aan één van de meest ernstige misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht en heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast heeft verdachte met zijn daad onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] . Hen is voorgoed een dierbare ontnomen, hetgeen – blijkens de ter terechtzitting afgelegde verklaringen namens de familie – veel verdriet teweeg heeft gebracht. Zij moeten bovendien leven met de wetenschap dat hun dierbare door middel van excessief geweld om het leven is gebracht door iemand met wie hij dacht een gezellige dag/avond te hebben. Voorts zal het voor de nabestaanden naar verwachting uitermate moeilijk zijn dat verdachte niet of nauwelijks een verklaring heeft gegeven over de beweegredenen van zijn handelen en dat hij op geen enkele wijze iets van berouw of spijt heeft getoond. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat het hem eigenlijk niet zoveel doet dat hij iemand heeft gedood. Dit maakt niet alleen dat de nabestaanden met veel vragen blijven zitten, maar maakt ook het verwerken van het verlies van hun dierbare nog moeilijker. Dit volgt ook uit hun verklaringen ter terechtzitting.
Daarnaast heeft deze gebeurtenis ook bij de buurtbewoners van de [adres] een hevige schok en onrust teweeggebracht, blijkens onder meer de verklaringen in het dossier. Ook veroorzaken dit soort feiten gevoelens van onveiligheid en onbehagen in de samenleving.
8.3.3. Persoon van verdachte en deskundigenrapporten De rechtbank heeft acht geslagen op het verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 19 december 2024. Hieruit volgt dat verdachte een (uitgebreide) justitiële voorgeschiedenis heeft, maar niet eerder voor een soortgelijk geweldsfeit is veroordeeld.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de pro Justitia rapportages van de NIFP-deskundigen A.C. van Dijk, psychiater, en N. van der Weegen, psycholoog, van 29 april 2025 respectievelijk 28 april 2025. Hieruit blijkt de rechtbank – kort samengevat – het volgende.
Verdachte heeft slechts beperkt meegewerkt aan het deskundigenonderzoek. De psychiater stelt hierover dat verdachte slechts beperkt en op oppervlakkige wijze inhoudelijke vragen wilde beantwoorden ter zake het tenlastegelegde en doorlopend de indruk wekte niet het achterste van zijn tong te laten zien. Ook weigerde verdachte dat referenten werden geraadpleegd. Ook bij de psycholoog weigerde verdachte toestemming te geven voor het opvragen van informatie bij derden en weigerde hij gegevens te verstrekken. Tevens weigerde verdachte het tenlastegelegde te bespreken met de psycholoog.
Ondanks de beperkingen in het onderzoek kunnen de deskundigen vaststellen dat sprake is van een (ernstige) stoornis in gebruik van alcohol en een persoonlijkheidsstoornis. De psycholoog concludeert dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De psychiater constateert in zijn onderzoek bij verdachte naast antisociale ook schizotypische trekken, zodat hij komt tot de conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met een mengbeeld van enkele antisociale en schizotypische trekken. Zowel de psychiater als de psycholoog stellen vast dat bij verdachte tevens sprake is van zwakbegaafdheid. De beide gedragsdeskundigen concluderen dat voormelde stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde.
Vanwege de beperkt meewerkende houding van verdachte hebben de psychiater en psycholoog zich onthouden van een advies ten aanzien van de doorwerking van de vastgestelde stoornissen in het tenlastegelegde, het recidiverisico en de noodzaak van een zorg- of behandeltraject (interventieadvies). Wel concludeert de psycholoog - met betrekking tot de doorwerking - dat bekend is dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde onder invloed was van alcohol
Uit de deskundigenrapporten volgt verder dat in augustus 2022 een crisismaatregel is aangevraagd voor verdachte vanwege onder meer gevaar voor agressie richting derden. Verdachte is naar aanleiding hiervan van 31 augustus 2022 tot en met 17 oktober 2022 klinisch opgenomen geweest bij Mentrum, in verband met onder meer achterdocht, agressie en dreiging naar familieleden. Hierna is aan verdachte tweemaal een zorgmachtiging van zes maanden verleend en daarna een zorgmachtiging voor de duur van één jaar, lopend tot 16 oktober 2024. Het verloop hiervan wordt gekenmerkt door het beperkt nakomen van behandelafspraken, beperkte therapietrouw, medicatieontrouw en gebrekkig probleem/ziekte-besef, onder andere op het vlak van zijn alcoholgebruik. Verdachte staat niet open voor behandeling bij de verslavingszorg en weigert te stoppen met alcohol.
Tevens volgt uit de deskundigenrapporten dat in 2023 bij de politie melding zou zijn gemaakt van een incident tussen verdachte en zijn tante, waarbij verdachte met een mes in de hand haar kamer binnenkwam en zei dat hij iedereen zou gaan steken. Eind maart 2024 heeft de moeder van verdachte melding gemaakt van bedreiging door verdachte met een vleesmes. Op 19 oktober 2024, enkele dagen voorafgaand aan het bewezenverklaarde, is een verzoek gedaan tot beoordeling door de spoedeisende psychiatrie Amsterdam. Meerdere buren en moeder melden dat verdachte de hele nacht alle buren wakker houdt en dreigend is naar moeder.
De psychiater en psycholoog waren ter zitting aanwezig en hebben de onderzoeksbevindingen bevestigd. Over de door de psychiater geconstateerde schizotypische trekken benoemen zowel de psychiater als de psycholoog nog dat hun bevindingen gebaseerd zijn op eigen anamneses en daarom iets kunnen verschillen maar dat hun bevindingen in de kern gelijk zijn, namelijk persoonlijkheidspathalogie met een antisociaal karakter, dat op de voorgrond staat.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het reclasseringsrapport van 25 mei 2025, opgemaakt door reclasseringswerker S.C. Lapré. Hieruit is de rechtbank – kort samengevat – het volgende gebleken. De reclassering schat het risico op recidive en letsel in als hoog. Mede vanwege de omstandigheid dat verdachte is belast met persoonlijkheidsproblematiek en een alcoholverslaving en dat daarvan tijdens het tenlastegelegde ook sprake was. Verdachte was tijdens het plegen van het feit ook onder invloed van alcohol. De reclassering acht – naast het opleggen van een gevangenisstraf – behandeling van verdachte noodzakelijk. De reclassering komt niet tot een advies over de vorm waarin behandeling dient plaats te vinden (interventie-advies), vanwege de beperkte medewerking van verdachte aan het onderzoek van de NIFP-rapporteurs en de reclassering.
8.3.4. Toerekenbaarheid Nu de in § 8.3.3 genoemde conclusies van de gedragsdeskundigen over het bestaan van een persoonlijkheids- en alcoholstoornis bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde worden gedragen door hun bevindingen, maakt de rechtbank die tot de hare. De psycholoog ziet in haar onderzoek bij verdachte ‘alleen’ een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De psychiater ziet in zijn onderzoek een persoonlijkheidsstoornis met een mengbeeld van zowel antisociale als schizofrenische trekken. Beide deskundigen komen wel tot de eensluidende conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Dit betekent dat voor de rechtbank vaststaat dat bij verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde sprake was van een persoonlijkheidsstoornis en een (ernstige) stoornis in het gebruik van alcohol.
De gedragsdeskundigen hebben geen advies gegeven over de doorwerking van deze stoornissen in het tenlastegelegde. Zij hebben wel aangegeven – zoals hiervoor in § 8.3.3. uiteengezet – dat verdachtes alcoholconsumptie ten tijde van het tenlastegelegde zijn vermogen tot inhibitie zal hebben beïnvloed. Verder hebben zij aangegeven dat verdachte vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid een gebrekkig probleemoplossend vermogen, verstoorde emotieregulatie en zelfmanagement kent, zodat het denkbaar is dat dit een forensisch relevante rol heeft gespeeld in het tenlastegelegde. Mede gelet hierop en gezien de aard en de ernst van de vastgestelde stoornissen, acht de rechtbank het onaannemelijk dat deze in het geheel geen rol hebben gespeeld in het tenlastegelegde. De rechtbank rekent verdachte het bewezenverklaarde dus niet volledig toe, maar in een verminderde mate.
8.3.5. De op te leggen straf De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur. De rechtbank komt anders dan de officier van justitie niet tot een bewezenverklaring van moord, zodat de rechtbank tot een lagere strafoplegging komt dan dat is gevorderd bij requisitoir. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank verder acht geslagen op de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Gelet op de gruwelijke wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, is in een zaak als onderhavige in beginsel tenminste een gevangenisstraf in de orde van grootte van tien tot twaalf jaren passend. In dit verband acht de rechtbank strafverzwarend dat verdachte op geen enkele wijze spijt of berouw heeft getoond en evenmin open is geweest over zijn beweegredenen. Strafmatigend weegt de rechtbank mee dat het bewezenverklaarde in een verminderde mate aan de verdachte wordt toegerekend. De rechtbank houdt ook rekening met de TBS-maatregel die zij zal opleggen, en die hierna in § 8.3.6 wordt besproken. Al het vorenstaande overziend, acht de rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
8.3.6. TBS-maatregel Gelet op de inhoud van de in § 8.3.3 genoemde deskundigenrapporten en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat een maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat wordt voldaan aan de eisen die de wet aan de oplegging van een TBS-maatregel stelt, te weten:
Verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag (artikel 287 Wetboek van Strafrecht) waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Uit de conclusies van de gedragsdeskundigen blijkt dat verdachte lijdt aan een stoornis die ten tijde van het tenlastegelegde bij verdachte aanwezig was. Aan de eerste twee wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is derhalve voldaan.
Dan resteert de vraag of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel vereist. In dat verband overweegt de rechtbank dat hoewel de gedragsdeskundigen zich onthouden van een advies ten aanzien van het recidiverisico en de noodzaak van een zorg- of behandeltraject (interventieadvies), zij wel hebben aangegeven – zoals hiervoor in § 8.3.3. uiteengezet – dat de (uitgebreide) justitiële voorgeschiedenis van verdachte, zijn verslavingsproblematiek en de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis, de onzekere huisvesting, het ontbreken van een adequate dagstructuur en -invulling en steunend netwerk, risicofactoren zijn voor hernieuwd delictgedrag, en dat er geen beschermende factoren zijn. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat de reclassering het risico op recidive en letsel inschat als hoog en behandeling van verdachte noodzakelijk acht.
Daarnaast ziet de rechtbank - zo komt naar voren in de deskundigenrapporten - dat verdachte eerder in 2022 een crisisopname heeft gehad in verband met agressie en dreiging richting derden en dat vervolgens voor een periode van twee jaren, lopende tot aan enkele dagen voor het tenlastegelegde, zorgmachtigingen zijn verleend. Niettemin vorenstaande en ondanks het ontbreken van eerdere veroordelingen voor geweldsfeiten, was in 2023 en 2024 sprake van (meldingen van) agressieve uitingen (met gebruik van een mes) richting de moeder en tante van verdachte en waren er in de maanden voorafgaand aan het tenlastegelegde in toenemende mate zorgen over het gedrag van verdachte. Bovendien heeft verdachte zowel tegenover de psychiater als ter terechtzitting van 10 september 2025 verklaard dat het hem eigenlijk niet zo veel doet dat hij iemand heeft gedood. Dit vindt de rechtbank zorgwekkend.
In het licht van al het voorgaande en gezien (de aard en ernst van) het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, acht de rechtbank de kans dat verdachte zonder behandeling, begeleiding en de nodige structuur, in de toekomst opnieuw zal komen tot gewelddadig gedrag, vanuit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbaar hoog.
Om het recidiverisico dat van verdachte uitgaat te reduceren is de rechtbank van oordeel dat verdachte langdurige zorg in de vorm van structuur, begeleiding en klinische behandeling nodig heeft. De rechtbank vindt het niet verantwoord dat dit op een andere wijze wordt ingekaderd dan in een strak, strafrechtelijk kader. Daarbij betrekt de rechtbank dat:
-
het verdachte ontbreekt aan ziektebesef en hij niet zelfstandig behandeling zoekt of accepteert;
-
bij verdachte eerder sprake was van behandeling- en medicatieontrouw;
-
verdachte slechts in (zeer) beperkte mate heeft meegewerkt aan (forensisch) psychologisch en psychiatrisch onderzoek en ook heeft aangegeven niet mee te werken aan eventuele observatie in het Pieter Baan Centrum;
-
verdachte ter terechtzitting van 10 september 2025 nogmaals heeft verklaard zelf geen noodzaak van behandeling te zien.
Gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, het recidivegevaar, en de noodzaak van klinische behandeling en langdurige begeleiding, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging eist. De TBS-maatregel met dwangverpleging biedt de maatschappij de meest passende bescherming en biedt de meest optimale mogelijkheden voor behandeling en (langdurige) begeleiding van verdachte waarmee de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zo goed als mogelijk wordt gewaarborgd.
Alles overwegende zal de rechtbank verdachte dan ook ter beschikking stellen. De rechtbank zal bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
9 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
10 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van tien jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Bode, voorzitter, mrs. A.M. Grüschke en J.C.E. Krikke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Baaijens, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 september 2025.
Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Zie onder meer proces-verbaal van bevindingen p. 1 dossier, proces-verbaal van bevindingen p. 8 dossier en proces-verbaal van bevindingen p. 19 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 1-2 dossier en proces-verbaal van bevindingen inbeslagname mes p. 24 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 19 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 8 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 19 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 20 dossier.
Proces-verbaal van bevindingen p. 20 dossier en Definitief rapport forensische pathologie van het TMFI d.d. 24 juni 2025, p. 6.
Proces-verbaal van bevindingen p. 118 dossier.
Definitief rapport forensische pathologie van het TMFI d.d. 24 juni 2025, p. 5-6.
Definitief rapport forensische pathologie van het TMFI d.d. 24 juni 2025, p. 5-6.
Definitief rapport forensische pathologie van het TMFI d.d. 24 juni 2025, p. 5-6.
Proces-verbaal van forensisch onderzoek p. 119 dossier.
NFI-rapport d.d. 5 december 2024, p. 260-262 dossier.
NFI-rapport d.d. 5 december 2024, p. 262 dossier*: Het DNA-profiel is meer dan één miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] en verdachte [verdachte] , dan wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurige onbekende persoon.*
Proces-verbaal forensische opsporing bebloede trui verdachte p. 249 dossier en proces-verbaal forensische opsporing p. 198-199 dossier.
NFI-rapport d.d. 5 december 2024, p. 260-262 dossier.
NFI-rapport d.d. 5 december 2024, p. 262 dossier: DNA-mengprofiel AARB3438NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van verdachte [verdachte] en slachtoffer M. J. [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van verdachte [verdachte] en een willekeurige onbekende persoonen DNA-profiel AARU5187NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige onbekende persoon.
Proces-verbaal forensisch onderzoek mes p. 193-194 dossier en NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p. 265-268 dossier.
NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p. 265-268 dossier
NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p. 268 dossier: DNA-profiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige onbekende persoon.
NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p.268 dossier: DNA-profiel is ongeveer 200.000 keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige onbekende persoon.
NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p. 265-268 dossier.
NFI-rapport d.d. 19 december 2024, p. 268 dossier: DNA-mengprofiel AARC2021NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van verdachte [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer het DNA afkomstig is van twee willekeurige onbekende personen.
Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 september 2025.
Proces-verbaal van bevindingen, p.65 dossier.
Proces-verbaal verhoor getuige [getuige] d.d. 23 oktober 2024, p. 83 dossier: getuige toont een parkeerticket van 20:26 uur en het zou ongeveer twee minuten lopen zijn van de parkeerplaats naar de woning van verdachte.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] d.d. 23 oktober 2024, p.84 dossier: Een heel kort bezoek. Ik denk niet meer dan drie minuten.
HR 8 februari 1932, NJ 1932/ p. 617 e.v.
ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178 m.nt. [naam arrest] en ECLI:NL:HR:2024:1633.
Dit volgt ook uit de uitslag van de bij verdachte afgenomen blaastest, p. 16 van het dossier.