ECLI:NL:RBAMS:2025:6800 - Rechtbank Amsterdam - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/189884-25
Datum uitspraak: 10 september 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 30 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] (Polen), verblijfadres: [verblijfadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een vonnis van the Regional Court in Lublinvan 24 november 2017 met kenmerk IV K 324/13. Uit de aanvullende informatie van 15 juli 2025 en 24 juli 2025 volgt dat er een arrest in hoger beroep in deze zaak is gewezen door the Court of Appeal in Lublinop 24 juli 2018, met kenmerk II AKa 144/18*.*
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is in voorwaardelijke vorm – met een proeftijd van 3 jaren - aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest. De straf is ten uitvoer gelegd bij een beslissing vanthe District Court in Chelm van 25 mei 2021.
Het arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.
3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over artikel 12 OLW en heeft verklaard dat zijn cliënt weet dat hij de straf moet uitzitten. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW nu de adresinstructie die de opgeëiste persoon blijkbaar heeft ontvangen, zich ook uitstrekt tot het hoger beroep.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
In dit kader heeft de rechter van the Regional Court in Lublin op 15 juli 2025 het D-formulier voor de procedure in hoger beroep gestuurd. Hierin is aangegeven dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was in de procedure die tot het arrest heeft geleid. Aangegeven is voorts dat de oproep voor de zitting in hoger beroep (die op 24 juli 2018 plaatsvond) is gestuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres en daar op 12 juni 2018 is afgegeven aan een “adult home-dweller”. Daarnaast is op 15 juli 2025 de volgende aanvullende informatie verstrekt:
“[opgeëiste persoon] provided the address for serving correspondence in the country during the first interrogation as a suspect. He did not inform proper organs of its change. Each correspondence for him was directed at this address.”
Bij brief van 24 juli 2025 is hieraan de volgende informatie toegevoegd:
"2. The appeal in relation to [opgeëiste persoon] was filed by a public prosecutor. The accused was notified about that such fact and the copy of appeal was served upon him.
5. The notice referring to the date for the hearing in appeal was delivered to mother of the sentenced - [naam moeder] ."
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest van the Court of Appeal in Lublinvan 24 juli 2018 (met kenmerk II AKa 144/18*),*terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarvoor het volgende van belang.
Uit het op 15 juli 2025 gestuurde D-formulier voor de procedure in hoger beroep en de aanvullende informatie van 24 juli 2025 blijkt dat de oproep voor de zitting in hoger beroep naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf heeft opgegeven, is verstuurd: [adres] (Polen) en op 12 juni 2018 in ontvangst is genomen door zijn moeder. Zijn adres in Polen (in [plaats 1] ) is terug te vinden in het EAB en komt ook terug in zijn SKDB en arbeidsovereenkomsten van de afgelopen 5 jaren, die de opgeëiste persoon zelf in het kader van het beroep op artikel 6a OLW heeft overgelegd. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat dit adres zijn ouderlijk huis is, dat hij daar in ieder geval tot zijn vertrek uit Polen in 2020 stond ingeschreven, af en toe verbleef en dat zijn ouders nog altijd op dat adres wonen. De opgeëiste persoon heeft daarnaast verklaard dat hij op de hoogte was van de (voorwaardelijke) veroordeling door de rechtbank in eerste aanleg en pas in 2020 naar Nederland gekomen is. Tot slot heeft de opgeëiste persoon – hoewel hij ontkent dat er oproepen aan zijn ouderlijk huis zijn betekend - ook niet het verweer gevoerd dat hij in zijn verdedigingsrechten is geschaad. Op grond van deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dan wel dat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot brieven die op zijn huisadres bezorgd werden. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van the District Court in Chelmvan 25 mei 2021 is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 25 mei 2021 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Daarnaast blijkt uit het EAB dat aan de beslissing tot tenuitvoerlegging niet de veroordeling van een nieuw strafbaar feit ten grondslag ligt, maar dat het ging om het niet nakomen van verplicht reclasseringscontact. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
4 Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie. Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
-
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
-
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en dat de straf door Nederland kan worden overgenomen. De opgeëiste persoon heeft met de overgelegde jaaropgaves, loonstroken en bankafschriften aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Weliswaar heeft hij niet ingeschreven gestaan op een woonadres in Nederland: hij woonde op verschillende huisvestings-adressen van de diverse uitzendbureaus waarvoor hij werkte. De laatste tijd woont hij met zijn partner in [plaats 2] .
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich eveneens op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en dat de straf door Nederland kan worden overgenomen.
Oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Hij heeft weliswaar nagelaten aan te geven op welke adressen in Nederland hij de afgelopen vijf jaar gewoond heeft, maar gezien het grote aantal uren dat hij jaarlijks gewerkt heeft bij bedrijven in het Westland, kan het niet anders dan dat hij in Nederland woonachtig was. Voor iedere maand van de afgelopen 5 jaren is een loonstrook overgelegd. Daarnaast zijn over de jaren 2020-2024 jaaropgaven van het uitzendbureau overgelegd.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 12 augustus 2025 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Dit betekent dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden heeft met Nederland. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen in Nederland gevestigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank - naar de letter van artikel 6a, eerste en tweede lid, OLW - bevoegd om de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De rechtbank ziet echter aanleiding om de beslissing hierover aan te houden. De reden hiervoor is dat na sluiting van het onderzoek het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest heeft gewezen in de zaak CJ.
6 Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
7 Slotsom
Zoals onder 5 is overwogen zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen een standpunt in te nemen over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van 4 september 2025 voor deze zaak. De beslistermijn verstrijkt op 18 september 2025. Om partijen voldoende gelegenheid te bieden om een standpunt in te nemen en in verband met het plannen van de zaak op een vervolgzitting, ziet de rechtbank aanleiding om de beslistermijn op grond van artikel 22, vierde lid, OLW met zestig dagen te verlengen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) overleveringsdetentie op grond van artikel 27, derde lid, OLW. Zoals in artikel 22, vierde lid, OLW is bepaald kan de rechtbank in uitzonderlijke gevallen de beslistermijn met telkens maximaal zestig dagen verlengen. De rechtbank ziet in de noodzaak om op de nadere zitting een debat te houden over de uitleg van het arrest en de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak een dergelijk uitzonderlijk geval.
8 Beslissing
HEROPENTenSCHORSThet onderzoek.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vierde lid, OLW met zestig dagen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) overleveringsdetentie op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk 14 dagen voor het verlopen van de verlengde beslistermijn (op 17 november 2025) weer op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter, mrs. E. Biçer en C.M.S. Loven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 september 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.
HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023:235 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (CJ (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)).
Rechtbank Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en rechtbank Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).