ECLI:NL:RBAMS:2025:6349 - Rechtbank Amsterdam - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13-226703-23
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 23 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[de opgeëiste persoon] geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Aïssal, advocaat in Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een enforceable decision on remand in custody van deDistrict Court in Tarnów van 29 juni 2023, met kenmerk II Kp 495/23.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.
4 Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander aangezien hij de afgelopen 10 jaar in dit land heeft verbleven. Uit de stukken volgt duidelijk dat client nauwe banden heeft met Nederland en dat de resocialisatie in Nederland moet plaatsvinden. Er dient dan ook een terugkeergarantie te worden afgegeven. Indien de opgeëiste persoon wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, dan kan hij die straf vervolgens in Nederland ondergaan. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman stukken overgelegd. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij al sinds 2006 (met tussenpozen) in Nederland woont. Vanaf 2015 is hij terug in Nederland en vanaf 2018 tot 2023 heeft hij een eigen garagebedrijf gehad, maar hij heeft nooit aangifte gedaan van de inkomsten uit dat bedrijf. Ook kan hij niet aantonen dat hij inkomen had uit de twee garages die hij had in [plaats 1] en [plaats 2] , omdat zijn administrateur thans met vakantie is. Vanaf 2023 werkt hij in loondienst. Hij huurt een woning, maar stond op het punt een huis te kopen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij in de afgelopen vijf jaar voldoende inkomen heeft genoten.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
-
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
-
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Artikel 6a, negende lid, OLW bepaalt dat bewijsstukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank moeten worden overgelegd. De rechtbank heeft de noodzaak van een tijdige (en geordende) aanlevering van stukken in meerdere uitspraken benadrukt.
De rechtbank heeft op 4 augustus 2025 stukken ontvangen van de raadsman ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer. Dit is weliswaar tijdig, maar de stukken waren verre van geordend. De stukken betroffen 287 pagina’s, waarvan 196 pagina’s aan correspondentie met het UWV in verband met een Ziektewetuitkering en een Werkloosheidwet-uitkering over de jaren 2016 en 2017. Daarnaast zijn nog verschillende kamerhuurcontracten, persoonlijke verklaringen van de opgeëiste persoon en kennissen, aanslagen gemeentelijke- en waterschapsbelastingen en e-mailberichten overgelegd. De stukken zijn niet geordend (bij voorbeeld per jaar) en/of voorzien van een nadere toelichting of conclusie. Hierdoor is in de eerste plaats niet aangetoond dat de opgeëiste persoon tussen 2015, het moment waarop hij - naar eigen zeggen - terug in Nederland kwam, tot heden op enig moment vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft gewoond. Niet is aangegeven wat de verblijfplaats van de opgeëiste persoon was in Nederland in de periode dat hij niet stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), te weten tussen 2012 en 2019 en tussen 12 juli 2021 en 17 juli 2023. Daarnaast ontbreken objectieve stukken ter onderbouwing van het inkomen van de opgeëiste persoon over deze periode. Over de jaren 2018 tot en met 2023 is volstrekt onduidelijk of de opgeëiste persoon legale inkomsten heeft genoten en wat dan wel het inkomen van opgeëiste persoon geweest is. Voor de periode daarna zijn enkele loonstroken overgelegd, maar is de informatie ook onvolledig en ongeordend.
De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l Vreemdelingenwet 2000.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank dan ook het gelijkstellingsverweer. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de tweede voorwaarde.
6 Artikel 11 OLW
6.1 Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
6.2 Detentieomstandigheden in Poolse remand prisons Inleiding
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het remand regime in Polen
terechtkomen. Het kernpunt is dat in het remand regime slechts drie vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd voor de voorlopig gedetineerde, terwijl die veelal drieëntwintig uren per dag op zijn cel doorbrengt. Verder is de onduidelijkheid over de termijn waarop de opgeëiste persoon contact met de buitenwereld kan bewerkstelligen een (extra) bijkomende verzwarende omstandigheid. De rechtbank verwijst in dit kader naar haar tussenuitspraken in soortgelijke zaken van 5 juni 2024
De vaststelling van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terechtkomen in het remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het remand regime in Polen waar hij zal worden gedetineerd.
Bij brief van 8 augustus 2025 heeft deCircuit Public Prosecutor’s Office in Tarnów de volgende informatie verstrekt ten behoeve van de opgeëiste persoon:
“With reference to a letter dated 7th August 2025 sent to the Circuit Court in Tarnów, II Criminal Division concerning European Arrest Warrants issued for[de opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] .1990 in [geboorteplaats](…):
The person remanded in custody remains at the disposal of the Prosecutor’s Office in Tarnów, so this place will be the Prison in Tarnów. (…) The person remanded in custody staying in prison in Tarnow will have the opportunity to participate in activities organized by the administration of this penitentiary facility. Cultural and educational activities are aimed at fostering civic and patriotic attitudes. They are implemented based on a weekly plan and a schedule of activities prepared by educators. (…) Participation in activities is voluntary and person remanded in custody make their own decisions regarding this matter. (…) A person remanded in custody in Prison in Tarnów will be provided with a residential cell area of at least 3 (three) square meters. (…) The cell is equipped with appropriate equipment ensuring a separate sleeping place, appropriate hygiene conditions, sufficient air supply and a temperature appropriate to the season, as well as lighting, in accordance with the standards specified for residential premises. Window and radiator recesses are excluded from the calculation of the living area, as well as the area outside the internal grilles and the separate sanitary area. (…) The average duration of day-room activities, from the time of leaving the cell, is about one and a half hours on average. This time does not include the person remanded in custody’s right to a walk of at least one hour. This activity is carried out independently of the activities described above. Given the variety of activities carried out, it is not possible to determine unequivocally the number of hours that a person remanded in custody spends outside their living cell, especially since, as already indicated, participation in these activities is voluntary and depends only on the will of the person remanded in custody.”
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht geen gevolg te geven aan het EAB en de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, omdat met de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten het algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de detentie-instellingen voor voorlopig gedetineerden voor de opgeëiste persoon niet is weggenomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de door de Poolse autoriteiten gegeven detentiegarantie voldoende is om het vastgestelde algemene reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon weg te nemen. De opgeëiste persoon kan over een persoonlijke ruimte tussen de drie en vier vierkante meter beschikken. Daarnaast wordt door de Poolse autoriteiten gegarandeerd dat de opgeëiste persoon één uur per dag buiten kan wandelen en gemiddeld anderhalf uur per dag kan deelnemen aan activiteiten. Deelname aan deze activiteiten is vrijwillig en afhankelijk van de wil van de opgeëiste persoon. Dit betekent dat in het gemiddelde van anderhalf uur ook de gedetineerden zijn meegenomen die er zelf voor kiezen om op cel te verblijven. Daarnaast ziet de aanvullende informatie, anders dan in ECLI:NL:RBAMS:2025:2381, specifiek op de detentie-instelling in Tarnów waar de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd na overlevering aan Polen.
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garanties.
7 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
8 Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5 en 7 OLW.
9 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [de opgeëiste persoon] aan deCircuit Court in Tarnów (Polen) het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter, mrs. A.R.P.J. Davids en D.L.S. Ceulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Riedijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 OLW.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Zie onder andere ECLI:NL:RBAMS:2013:5992, ECLI:NL:RBAMS:2017:5317, ECLI:NL:RBAMS:2021:5218 en ECLI:NL:RBAMS:2025:2381.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
Rb. Amsterdam 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.
De raadsman heeft onder andere verwezen naar ECLI:NL:RBAMS:2025:14, ECLI:NL:RBAMS:2025:1228, ECLI:NL:RBAMS:2025:2381 en ECLI:NL:RBAMS:2025:3555.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.