Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/158798-25

Datum uitspraak: 28 augustus 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 5 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 16 januari 2025 door de Regional Court (Sąd Okręgowy) in Białystok, Criminal Division III, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1993 in [geboorteplaats] (Polen), ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door een waarnemer, mr. R.F.M. Gerritsen, advocaat in Breda, en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een “enforceable judgment of the District Court (Sąd Rejonowy) in Białystok dated 2 March 2021, case ref. XIII K 543/19, which became valid and final on 4 November 2021”.

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaren, vijf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het voornoemde vonnis, dat een cumulatievonnis is.

Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.[3]

4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1 Inleiding

Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon bij het voornoemde cumulatievonnis met kenmerk XIII K 543/19 een nieuwe straf is opgelegd op grond van de straffen die eerder zijn opgelegd door de Sąd Rejonowy District Court in Białystokmet kenmerk XIII K 758/18 (feit 1 tot en met 8) en de Sąd Rejonowy District Court Lublin-Wschód in Świdnikmet kenmerk III K 637/14 (betreffende feit 9).

Uit de aanvullende informatie van 28 juli 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat tegen de beslissing in de zaak met kenmerk III K 637/14 hoger beroep is ingesteld, maar dat dit hoger beroep is ingetrokken na een zitting bij de Regional Court in Lublin op 7 maart 2018 met kenmerk V Ka 137/18. Tegen het voornoemde cumulatievonnis is daarnaast hoger beroep ingesteld, wat heeft gediend bij de Regional Court in Białystokmet kenmerk VIII Ka 427/21.

4.2 Standpunt van de raadsman

Ten aanzien van de zaak met kenmerk III K 637/14 stelt de raadsman dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en daarbij aanwezig is geweest. De raadsman refereert zich in dit kader aan het oordeel van de rechtbank.

Ten aanzien van de zaak met kenmerk XIII K 758/18 stelt de raadsman zich op het standpunt dat aan de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten zou zijn medegedeeld dat een voorwaardelijke straf zou worden opgelegd als hij bekende en dat de zaak hiermee zou zijn afgerond. Pas later werd de opgeëiste persoon bekend met de uitspraak waarin hij alsnog was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke straf. De opgeëiste persoon was dus niet op de hoogte van de procedure en de beslissing. De overlevering moet worden geweigerd ten aanzien van de zaak met kenmerk XIII K 758/18 op grond van artikel 12 OLW.

4.3 Standpunt van de officier van justitie

Ten aanzien van de zaak met kenmerk III K 637/14 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en daarbij aanwezig is geweest. Artikel 12 OLW is voor deze procedure dus niet van toepassing. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de procedure is vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat. Dan is sprake van een situatie zoals genoemd in artikel 12, onder b, OLW, waardoor de weigeringsgrond niet van toepassing is.

Ten aanzien van de zaak met kenmerk XIII K 758/18 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat uit de aanvullende informatie van 28 juli 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon weliswaar niet aanwezig is geweest bij de procedure en niet vertegenwoordigd is door een gemachtigd advocaat, maar wel een adresinstructie heeft ontvangen. De rechtbank kan in verband met deze adresinstructie afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

Ten aanzien van het cumulatievonnis met kenmerk XIII K 543/19 en het hoger beroep met kenmerk VIII Ka 427/21 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat enkel het hoger beroep dient te worden getoetst aan artikel 12 OLW. Er is daarbij sprake van een situatie zoals genoemd in artikel 12, onder b, OLW, omdat hoger beroep is ingesteld door de gemachtigde advocaat van de opgeëiste persoon en deze ook aanwezig is geweest bij de procedure in hoger beroep. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet van toepassing.

4.4 Oordeel van de rechtbank

Vooraf merkt de rechtbank op dat als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.[4]

Arrest met kenmerk VIII Ka 427/21 Uit het EAB en de aanvullende informatie van 28 juli 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit stelt de rechtbank vast dat tegen het cumulatievonnis met kenmerk XIII 543/19 een hoger beroep met kenmerk VIII Ka 427/21 heeft plaatsgevonden. In verband met het voorgaande toetst de rechtbank de beroepsprocedure.

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit de voornoemde aanvullende informatie blijkt echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde advocaat. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW.

De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

Vonnis van 28 september 2017 met kenmerk III K 637/14 (en het ingetrokken hoger beroep van 7 maart 2018 met kenmerk V Ka 137/18) Op grond van het EAB en de voornoemde aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit stelt de rechtbank vast dat in de procedure in eerste aanleg 12 zittingen hebben plaatsgevonden. De opgeëiste persoon was in persoon aanwezig bij de eerste en de laatste zitting. Een door hem gemachtigde advocaat was aanwezig bij de negende tot en met twaalfde zitting. Het kan in het midden blijven of de opgeëiste persoon moet worden geacht in persoon te zijn verschenen op het proces dan wel of artikel 12, sub b OLW van toepassing is, omdat uit het voorgaande blijkt dat overlevering in geen geval een schending van de verdedigingsrechten zou opleveren. Aangezien het hoger beroep tegen het vonnis met kenmerk III K 637/14 is ingetrokken, hoeft de rechtbank niet te beoordelen of de opgeëiste persoon in die procedure zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat uit de aanvullende informatie van 28 juli 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn gemachtigde advocaat is vertegenwoordigd op de zitting van 7 maart 2018 in de zaak met kenmerk V Ka 137/18. Als de procedure in hoger beroep al onder de reikwijdte van artikel 12 OLW zou vallen, dan zou ten aanzien van die procedure dus sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW.

De rechtbank zal afzien van weigering op grond van artikel 12 OLW.

Vonnis van 29 oktober 2018 met kenmerk XIII K 758/19 De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Daarom kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De rechtbank legt dat uit. Uit de voornoemde aanvullende informatie volgt dat de opgeëiste persoon een schriftelijke adresinstructie heeft ontvangen. In deze adresinstructie is de opgeëiste persoon onder meer gewezen op zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven en dat, wanneer hij dit nalaat, correspondentie die is verstuurd naar het laatst opgegeven adres wordt geacht juist betekend te zijn, wat de rechtbank zo begrijpt dat de procedure dan zonder zijn aanwezigheid kon worden voortgezet en afgerond. De oproep voor de zitting is naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verstuurd. Na zijn vertrek naar Nederland heeft de opgeëiste persoon geen maatregelen getroffen om op de hoogte te kunnen blijven van het verloop van de procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig geweest door, ondanks de aan hem gegeven adresinstructie, niet bereikbaar te zijn voor de autoriteiten. Het feit dat de opgeëiste persoon naar aanleiding van een mededeling van de Poolse autoriteiten in de veronderstelling zou zijn geweest dat de zaak was afgedaan met een voorwaardelijke straf, verandert niet dat hij op grond van de adresinstructie verplicht was om bereikbaar te zijn voor officiële correspondentie. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet daarom af van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

5 Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

De feiten leveren naar Nederlands recht op:

  • diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4º en 5º, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheden, meermalen gepleegd;
  • poging tot diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4º en 5º, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheden;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft een onderbouwd beroep gedaan op artikel 6a OLW.

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:

Eerste voorwaarde De opgeëiste persoon staat sinds 30 augustus 2018 ingeschreven in de Basisadministratie persoonsgegevens. Uit een brief van 3 juli 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds die laatste datum een duurzaam verblijfsrecht heeft als EU-burger. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.

Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 14 juli 2025 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.

De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.

De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf. Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard ook niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.

Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd.[5] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.

De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.

De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7 Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[6] Omdat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaken, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[7]

8 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 311 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10 Beslissing

WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Regional Court (Sąd Okręgowy) in Białystok, Criminal Division III, Polen.

BEVEELT de tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.

HEFT OP de overleveringsdetentie van [opgeëiste persoon] .

BEVEELTde gevangenhouding van **[opgeëiste persoon]**tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf op grond van artikel 27, vierde lid, OLW, als opgemaakt in een apart bevel.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter, mrs. M. Scheeper en A. Pahladsingh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).


Voetnoten

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).