ECLI:NL:RBAMS:2025:6127 - Rechtbank Amsterdam - 12 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/148461-25 (EAB 2)
Datum uitspraak: 12 augustus 2025
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering van 2 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[de opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] (Polen), zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, nu uit anderen hoofde gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 juli 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenneming bevolen.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van de District Court Poznan-Stare MiastroinPoznan van 21 augustus 2024 (ref. VIII Kp 1065/24).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB.
4 Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 2 tot en met 4 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2 Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 1 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd – voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
afpersing.
5 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Inleiding
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat de overlevering daarom moet worden geweigerd. Hiertoe heeft de raadsman arbeidsovereenkomsten, huurovereenkomsten en inkomensgegevens van de partner van de opgeëiste persoon overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De inkomensgegevens zijn van de partner van de opgeëiste persoon en er is niet gebleken dat er sprake is van een duurzame relatie. Daarnaast zijn de inkomsten van de jaren 2019, 2024 en 2025 onvoldoende om een beroep op gelijkstelling te kunnen doen.
Oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW moet onder meer zijn voldaan aan het vereiste dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat niet aan dit vereiste is voldaan. De opgeëiste persoon heeft zich in 2020 voor het eerst in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen en zich sinds november 2023 weer uitgeschreven. Nog los van de vraag of sprake is van een duurzame relatie heeft de opgeëiste persoon niet aan de hand van objectieve stukken onderbouwd dat hij gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en ook (al dan niet samen met zijn partner) voldoende inkomsten heeft gehad in die periode. Nu reeds niet aan het eerste vereiste is voldaan, behoeft het tweede vereiste geen bespreking meer.
Het verzoek tot gelijkstelling wordt daarom afgewezen.
6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW
Het EAB ziet onder andere op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat moet worden afgezien van de weigeringsgrond omdat alle medeverdachten zich in Polen bevinden, het dossier zich in Polen bevindt, de vervolging in Polen al is aangevangen en het Openbaar Ministerie niet voornemens is deze feiten zelf te vervolgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat:
-
aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn; en
-
de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank is, gelet op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd, van oordeel dat het gegeven dat voornoemde feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding is om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.
7 Artikel 11 OLW
7.1 Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU omdat uit de overgelegde brieven van de Poolse advocaten blijkt dat de benoemingsprocedures van rechters de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten. Daarmee is voldoende duidelijk dat structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de brief van de Poolse advocaat geen objectieve informatie is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
7.2 Detentieomstandigheden in Poolse remand regimes
Inleiding
Bij uitspraak van 5 juni 2024 heeft deze rechtbank een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het ‘remand regime’ in Poolse detentie-instellingen terechtkomen, aangenomen.
Ten aanzien van de opgeëiste persoon is naast het onderhavige EAB dat op vervolging ziet, nog een ander EAB uitgevaardigd dat ziet op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
Op 8 juli 2025 heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum daarom de volgende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
“Could you therefore please inform if after the (eventual) surrender of Mr Drzyzga to Poland, he will first serve the custodial sentence imposed on him by judgement of the Regional Court in Konin, 28 October 2021, ref. II K 38/13 (which is the decision on which the EAW issued on 18 May 2022, ref. II Kop 7/22, is based), and only after he has served the custodial sentence, he might be placed in a remand prison?
Subsequently, on 06.06.2024 the Court of Amsterdam requested the following information: 1. Will the requested person have the opportunity to participate in activities in the remand prison? 2. if so, how many hours per day would he at least spend outside his cell? 3. Does the requested person always have to ask permission beforehand if he wants to get in contact with the outside world by using the telephone and by receiving visitors? 4. if so, how long does the procedure (including the legal remedy) take to obtain permission to use the telephone and to receive visitors? 5. How many square meters personal space (excluding sanitary facilities) will the requested person have in a multi occupancy cell?”
Op 15 juli 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende informatie verstrekt:
"In reply to your e-mail of the 8th day of JuIy 2025, kindly note that following Mr. [de opgeëiste persoon] ’s prospective surrender to Poland, there is no legal possibility for him to first serve the custodial, aggregate sentence of 7 years, imposed upon him by judgment issued on the 28th day of October 2021 the Regional Court in Konin in case number II K 38/13, and than be temporarily detained in a remand prison with respect to the investigation conducted by the Circut Prosecutor’s Office in Poznan under reference number 3032-2. Ds.94.2023. There is, however, a possibility that following the surrender of Mr. [de opgeëiste persoon] to Poland and upon completion of the procedural actions to be taken with his participation, for the purposes of the investigation conducted by the Circuit Prosecutor’s Office in Poznan, Mr. [de opgeëiste persoon] temporary arrest in a remand prison may be revoked by a Prosecutor’s decision. Under such circumstances, Mr. [de opgeëiste persoon] would only serve his custodial sentence. This kind of a solution is likely to be applied in this matter."
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat aanvullende informatie nodig is van de Poolse autoriteiten om te kunnen garanderen dat de opgeëiste persoon niet in een remand prison wordt geplaatst. Gelet op de aanvullende informatie van 15 juli 2025 is de kans aanzienlijk dat de opgeëiste persoon wel in het remand regime wordt geplaatst.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de inhoudelijke behandeling op dit punt moet worden aangehouden. De Poolse autoriteiten hebben niet alle gestelde vragen beantwoord. Deze vragen wil het IRC daarom nogmaals stellen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat uit de verstrekte informatie voortvloeit dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid eerst in een remand regime zal worden geplaatst totdat, naar de rechtbank begrijpt, de voor de vervolging benodigde procedurele handelingen zijn voltooid. Dan zou het bevel tot voorlopige hechtenis kunnen worden ingetrokken en in dat geval zou de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde vrijheidsstraf gaan uitzitten.
Nu aldus kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon na overlevering waarschijnlijk in een remand regime zal worden geplaatst, rust op de rechtbank de verplichting om concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon het in de inleiding genoemde gevaar zal lopen.
Om die reden acht de rechtbank het van belang dat alsnog door de Poolse justitiële autoriteit de vraag wordt beantwoord of de opgeëiste persoon ten minste twee uur per dag buiten zijn cel zal kunnen verblijven.
De rechtbank zal daarom de zaak aanhouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om nogmaals onderstaande vraag aan de Poolse justitiële autoriteiten voor te leggen:
Kan worden gegarandeerd dat de opgeëiste persoon per dag in ieder geval tenminste 2 uur buiten zijn cel kan doorbrengen?
8 Beslissing
HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd.
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met dertig dagen.
BEPAALT dat de zaak vóór 12 september 2025 (de beslistermijn in EAB 1 verstrijkt op 26 september 2025) op zitting wordt aangebracht tegelijkertijd met de zaak met parketnummer 13/148407-25 (EAB 1).
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsman tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELT de oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, voorzitter, mr. R.A. Sipkens en mr. D.L.S. Ceulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier. en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet (OLW).
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.
Parketnummer: 13/148407-25.