Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/162476-25

Datum uitspraak: 5 augustus 2025

TUSSEN-UITSPRAAK

op de vordering van 3 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 18 maart 2025 door de Regional Court in Kielce (Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996 zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in de [detentieplaats] .

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 juli 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aggregate sentence of the Local Court in Skarżysko-Kamienna van 26 maart 2024 (ref. II K 600/23) met zeven onderliggende vonnissen: 1a. vonnis van de Local Court in Żnin van 5 mei 2021 (ref. II K 135/20); 1b. vonnis van de Local Court in Skarżysko-Kamienna van 21 december 2021 (ref. II K 707/21); 2a. vonnis van de Local Court in Wrocław-Fabryczna in Wroclaw van 13 oktober 2022 (ref. II K 540/22); 2b. vonnis van de Local Court in Skarżysko-Kamienna van 15 maart 2023 (ref. II K 18/23); 2c. vonnis van de Local Court in Luków van 28 september 2022 (ref. II K 477/22); 2d. vonnis van de Local Court in Skarżysko-Kamienna van 28 november 2022 (ref. II K 742/22); 2e. vonnis van de Local Court in Wolsztyn van 28 december 2022 (ref. II K 263/22).

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen. Voor de vonnissen 1a-1b is een straf opgelegd voor de duur van 1 jaar en 2 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 1 jaar. Voor de vonnissen 2a-2e is een straf opgelegd voor de duur van 1 jaar en 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde aggregate sentence van 26 maart 2024.

Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.[3]

3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Inleiding

Het EAB vermeldt in onderdeel D onder andere het volgende met betrekking tot de weigeringsgrond van artikel 12 OLW:

“The person was summoned in person on 6 March 2024 and thereby informed of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision and was informed that a decision may be handed down if he/she does not appear for the trial.”

Standpunt van de raadsman

De raadsman stelt zich op het standpunt dat aanvullende vragen aan Polen gesteld moeten worden in verband met de (gestelde) uitreiking in persoon van de dagvaarding van de zitting die heeft geleid tot het verzamelvonnis. Uit het door de verdediging overgelegde verzekeringsbericht van het UWV blijkt dat de opgeëiste persoon in maart 2024 173 uur heeft gewerkt in Nederland. Het is daarom niet mogelijk dat zij op 6 maart 2024 in persoon de dagvaarding in Polen zou hebben ontvangen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de juistheid van het EAB en het vertrouwensbeginsel. Uit het overgelegde UWV-bericht blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het bijzonder op 6 maart 2024 heeft gewerkt. Het UWV-bericht bestrijkt een langere periode waarbinnen de 173 uur is gewerkt, maar zegt niets over specifieke dagen. Het is daarom niet uitgesloten dat zij op 6 maart 2024 in Polen is geweest en aldaar de dagvaarding heeft ontvangen.

Oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van het verzamelvonnis van de Local Court in Skarżysko-Kamienna van 26 maart 2024 (ref. II K 600/23):

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.

De rechtbank heeft op 29 juli 2025 het onderzoek ter zitting gesloten. Bij e-mail van 30 juli 2025 heeft de raadsman loon- en arbeidsspecificaties van de werkgever toegestuurd waaruit volgt dat de opgeëiste persoon op 6 maart 2024 van 6:00 tot 17:00 uur heeft gewerkt. De raadsman verzoekt het onderzoek te heropenen om vragen te kunnen stellen aan de Poolse autoriteiten over de uitreiking van de dagvaarding. De officier van justitie heeft een standpunt ingenomen met betrekking tot dit verzoek van de raadsman en heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een heropening om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

In het licht van het voorgaande bepaalt de rechtbank dat het onderzoek zal worden heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, om de aanvullende stukken aan het dossier toe te voegen en om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:

  1. In het EAB geeft u aan dat de dagvaarding voor de verzamelprocedure (II K 600/23) in persoon is betekend aan de opgeëiste persoon op 6 maart 2024. De opgeëiste persoon heeft echter informatie van haar werkgever overgelegd waaruit volgt dat zij op 6 maart 2024 heeft gewerkt in Nederland tot 17.00 uur.

a. Kunt u gelet op die onderbouwing aangeven of de opgeëiste persoon daadwerkelijk de dagvaarding in haar handen heeft ontvangen? Zo ja, waar en op welk tijdstip?

b. Zo nee, hoe is de oproeping dan gegaan?

c. Had zij een gemachtigde advocaat in deze procedure? Was de opgeëiste persoon op de hoogte van verzamelprocedure en heeft de advocaat haar daadwerkelijk verdedigd tijdens die procedure?

d. Heeft zij een adresinstructie gehad specifiek voor de verzamelprocedure? Zo nee, door wie is de verzamelprocedure gestart? Als de verzamelprocedure niet door de opgeëiste persoon en/of haar advocaat is gestart, was het dan duidelijk voor de opgeëiste persoon dat de adresinstructie die zij in eerdere procedures had gehad zich ook zou uitstrekken tot een verzamelprocedure?

2. Daarnaast geeft u in de aanvullende informatie van 27 juni 2025 aan dat er in vonnis 1a (II K 135/20) hoger beroep is ingediend. Kunt u voor dit hoger beroep onderdeel D invullen?

4 Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

De feiten leveren naar Nederlands recht op:

diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels; bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht; oplichting, meermalen gepleegd;

opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen.

5 Artikel 11 OLW; Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[4]

De opgeëiste persoon heeft geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat (of die doen vermoeden dat) die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van haar strafzaken. Daarmee is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen.[5]

6 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 255, 285, 311 en 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

7 Beslissing

HEROPENT en SCHORST het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 3.1 geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

BEPAALT dat de zaak vóór het verstrijken van de beslistermijn op24 augustus 2025 opnieuw op zitting wordt gepland.

BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.

BEVEELT de oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de voornoemde nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, voorzitter, mr. R.A. Sipkens en mr. D.L.S. Ceulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier. en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 augustus 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).


Voetnoten

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).