ECLI:NL:RBAMS:2025:6003 - Rechtbank Amsterdam - 14 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13-077329-25
Datum uitspraak: 14 augustus 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 27 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëist persoon] geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 31 juli 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Z. Boufadiss, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een enforceable judgmentvan the District Court in Białystok van 21 februari 2018, met kenmerk XV K 950/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven maanden, door de opgeëiste persoon volledig te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB.
4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is in persoon verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 21 februari 2018 heeft geleid. Hij wist echter niet van de zitting van 13 februari 2019, waar de tenuitvoerlegging van de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf is bevolen. Hij is daar niet voor opgeroepen, hij is er niet verschenen en hij is ook niet vertegenwoordigd door een advocaat. Uit de aanvullende informatie van 2 juli 2025 blijkt dat de voorwaardelijke vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd, omdat de opgeëiste persoon had nagelaten zijn adreswijziging door te geven en omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om schadevergoeding te betalen. Blijkens het overgelegde en vertaalde Poolse vonnis van 21 februari 2018 is aan de opgeëiste persoon in het kader van de opschorting van de opgelegde voorwaardelijke straf als enige voorwaarde opgelegd dat hij zijn reclasseringsambtenaar informeert over het verloop van de proeftijd. De rechterlijke toetsing heeft dan ook meer omvat dan een marginale beoordeling of deze voorwaarde is overtreden. De aanvankelijk opgelegde voorwaarden zijn immers gewijzigd en aangevuld. De opgeëiste persoon heeft zijn verdedigingsrechten niet kunnen uitoefenen en daarom moet ook de beslissing van 13 februari 2019 aan artikel 12 OLW worden getoetst. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen zodat beoordeeld kan worden of aan alle waarborgen is voldaan of dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW aan de orde is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is, omdat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 21 februari 2018 heeft geleid. De beslissing van 13 februari 2019 tot tenuitvoerlegging van de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf was ingegeven door de overtreding van de gestelde voorwaarden en hoeft dus niet aan artikel 12 OLW te worden getoetst. Hierbij moet worden uitgegaan van de aanvullende informatie van 2 juli 2025 waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich niet aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden.
Oordeel van de rechtbank
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
De vrijheidsstraf is in het vonnis aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van the District Court in Bielsk Podlaski, Local Branch VII Criminal Division in Hajńowka van 13 februari 2019 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen wegens het overtreden van de gestelde voorwaarden.
Het is niet aan de rechtbank om in het kader van deze procedure in te vullen op welke wijze de voorwaarden zoals die aan de opgeëiste persoon in het vonnis van 21 februari 2018 zijn opgelegd, moeten worden uitgelegd. De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de aanvullende informatie van 2 juli 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit. Uit die aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon zich niet heeft gehouden aan de opgelegde voorwaarden doordat hij zijn reclasseringsmedewerker niet heeft geïnformeerd dat hij van adres is veranderd en niet heeft doorgegeven waar hij verblijft. Dit heeft geleid tot de beslissing van 13 februari 2019. Daarnaast heeft hij niet voldaan aan de in het vonnis opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 13 februari 2019 zelf is dan ook geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
5 Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting.
6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en heeft hiertoe stukken overgelegd. De opgeëiste persoon staat sinds 26 juni 2020 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 1 juli 2020 heeft de opgeëiste persoon zijn eenmanszaak opgericht. In de jaren 2020, 2021 en 2025 heeft hij een beperkt inkomen gegenereerd. In deze jaren heeft de opgeëiste persoon echter deels geleefd van spaargeld en heeft hij een bijdrage in zijn levensonderhoud ontvangen van zijn [partner] (hierna: [partner]), die wel voldoende inkomen genoot. De opgeëiste persoon en zijn partner zijn in 2018 samen vanuit Polen naar Nederland gekomen en staan sinds 26 juni 2020 steeds op hetzelfde adres in de BRP ingeschreven. Zij wonen momenteel samen in de woning die de partner van de opgeëiste persoon heeft gekocht met haar neef, en voeren daar een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Hiermee heeft de opgeëiste persoon voldoende aangetoond dat hij vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Het ontbreken van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) staat hieraan niet in de weg, omdat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest bij een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden voor fraude of de tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. De opgeëiste persoon heeft in de afgelopen vijf jaar onvoldoende inkomen genoten. Uit de inkomensgegevens van [partner] blijkt dat zij over de afgelopen vijf jaar wel voldoende inkomen heeft gegenereerd, maar niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon een duurzame relatie met haar heeft.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
-
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
-
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De opgeëiste persoon staat sinds 26 juni 2020 onafgebroken ingeschreven in Nederland. Het verblijf is daarnaast rechtmatig geweest, omdat de opgeëiste persoon gedurende de gehele periode een duurzame relatie heeft gehad en over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Dit leidt de rechtbank af uit de overgelegde inkomensgegevens van de opgeëiste persoon, de overgelegde bankafschriften en uit de inkomensgegevens van [partner] met wie hij sinds 26 juni 2020 steeds een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd op hetzelfde inschrijvingsadres. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de relatie tussen de opgeëiste persoon en [partner]. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit de overgelegde BRP-gegevens volgt dat zij gelijktijdig, op 26 juni 2020, zijn ingeschreven op het historische adres en ook gelijktijdig, namelijk op 23 december 2024, zijn verhuisd naar het huidige adres. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat [partner] regelmatig gelden stort op de bankrekening van de opgeëiste persoon.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen verklaring van de IND bevindt. Doorgaans leidt dit tot aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde verklaring van de IND op te vragen. De officier van justitie heeft ter zitting echter te kennen gegeven dat een verklaring van de IND is opgevraagd en dat daaruit blijkt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest vanwege het strafbare feit in het EAB. De rechtbank gaat van deze verklaring van de officier van justitie uit.
Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
7 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.
8 Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.
9 Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëist persoon] aan the Regional Court in Białystok, Criminal Division III (Polen).
BEVEELT de tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OP de - geschorste - overleveringsdetentie van [opgeëist persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van **[opgeëist persoon]**tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, mrs. A.R.P.J. Davids en E.M. de Bie, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Riedijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023:235 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.