ECLI:NL:PHR:2025:990 - Conclusie AG: Vrijspraak rijden met ongeldig rijbewijs onbegrijpelijk gemotiveerd - 16 september 2025
Arrest
Essentie
De AG concludeert tot vernietiging van een vrijspraak voor het rijden met een ongeldig rijbewijs. Als de politie een verdachte ondubbelzinnig heeft medegedeeld, dat zijn rijbewijs ongeldig is, moet de rechter nader motiveren waarom de latere verklaring van de verdachte dat hij zich dit niet herinnert, zwaarder weegt.
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01481 Zitting 16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, hierna: de verdachte
1 Inleiding
1.1 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 12 april 2024
1.2 Namens de verdachte is op 16 april 2024 cassatieberoep ingesteld. De advocaat van de verdachte, mr. E. van Reydt, heeft op een later moment kenbaar gemaakt dat wordt afgezien van het indienen van een schriftuur. Namens het openbaar ministerie is op 25 april 2024 cassatieberoep ingesteld door [naam 1], advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden. [naam 2], advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3 Het cassatieberoep van het openbaar ministerie is – blijkens de schriftuur – gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 2. Het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte
2.1 Binnen de bij de wet gestelde termijn is bij de Hoge Raad namens de verdachte geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend. Daarmee is het voorschrift van art. 437 lid 2 Sv niet in acht genomen en kan de verdachte niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
3 De tenlastelegging van feit 2 en vrijspraak door het hof
3.1 Onder 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 mei 2022 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, [a-straat] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
3.2 Het hof heeft de verdachte van voornoemd feit vrijgesproken. Deze vrijspraak is door het hof als volgt gemotiveerd:
“Aan de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bestanddeel ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ kunnen de volgende gezichtspunten worden ontleend. Uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en dat die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor rijden tijdens ongeldigheid van het rijbewijs en de daarvoor opgelegde straffen, waaronder gevangenisstraffen, zijn geëxecuteerd, is onvoldoende voor het bewijs van het redelijkerwijs moeten weten dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. Het bewijs van ’wetenschap’ kan onder omstandigheden geleverd worden op basis van de inhoud van de verklaring van verdachte. Die verklaring van verdachte moet dan wel ‘voldoende ondubbelzinnig zijn’. Bewijs van wetenschap of het redelijkerwijs moeten weten kan eveneens ontleend worden aan de verklaring van verdachte of de mededeling ter zake de ongeldigheid door de verhorend politieambtenaar bij gelegenheid van het verhoor van verdachte na een eerdere constatering van overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet. Ook in die gevallen zal de eerder afgelegde verklaring van verdachte voldoende ondubbelzinnig moeten zijn.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken. Uit de stukken van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder: CBR) blijkt dat het rijbewijs van verdachte op 3 maart 2022 door het CBR ongeldig is verklaard. Het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is op 3 maart 2022 zowel per aangetekende brief als gewone brief naar het BRP-adres van de verdachte verzonden met de mededeling dat het rijbewijs per 10 maart 2022 ongeldig zou zijn. Deze brieven zijn niet onbestelbaar retour gekomen. Voorts blijkt uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 26 februari 2024 dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het rijden tijdens een ongeldigheid van het rijbewijs en dat hij de daarvoor opgelegde gevangenisstraffen heeft uitgezeten. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij al langere tijd met het CBR bezig is zijn rijbewijs terug te krijgen en dat hij heeft deelgenomen aan rijvaardigheidsonderzoeken waarvoor hij is gezakt. Ten slotte is door het openbaar ministerie aan het dossier toegevoegd een proces-verbaal van 7 mei 2022. Hieruit blijkt dat verdachte op 7 mei 2022, zijnde zestien dagen voorafgaand aan de staande houding voor onderhavig feit, eveneens staande is gehouden wegens het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs en dat de verhorend politieambtenaar tijdens het verhoor van verdachte aan de verdachte heeft medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig was. Verdachte heeft zich in dit verhoor steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij een brief van het CBR over het onderzoek had ontvangen, maar dat hij geen brief heeft ontvangen waarin stond dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte kan zich het verhoor op 7 mei 2022 niet herinneren. Verdachte heeft verder verklaard dat hij er op 29 mei 2022 niet van op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was.
Deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof, gelet op de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad, onvoldoende voor het bewijs dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit.”
4 Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
4.1 Het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard onbegrijpelijk is, omdat tijdens een verhoor van de verdachte op 7 mei 2022 – en dus voorafgaand aan de staandehouding voor het feit dat in deze zaak centraal staat – aan de verdachte is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dat de verdachte zich tijdens dit verhoor heeft beroepen op zijn zwijgrecht en later heeft verklaard dat hij zich het verhoor niet kan herinneren, doet er volgens de steller van het middel niet aan af dat de verdachte wist van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Voor een bewezenverklaring van het “weten of redelijkerwijs moeten weten” in de zin van art. 9 lid 2 WVW 1994 is de in een proces-verbaal vervatte mededeling van een politieambtenaar voldoende, zo betoogt de steller van het middel: voor het bewijs van wetenschap omtrent de ongeldigheid van het rijbewijs is niet noodzakelijk dat uit de stukken blijkt dat de verdachte de mededeling ook heeft begrepen, of daarop een reactie heeft gegeven.
4.2 Art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 luidt: “Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
4.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:826, zijn overzichtsarrest van 9 juli 2019
“In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; zo’n vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, en ook niet uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)”
4.4 In de schriftuur stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat de mededeling van een politieambtenaar tijdens een verhoor kan gelden als een omstandigheid waaruit volgt dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Wanneer zo’n – in een op ambtseed/-belofte opgemaakt proces-verbaal vastgelegde – mededeling over de ongeldigheid van het rijbewijs ondubbelzinnig is gedaan, lijkt mij dat daaruit doorgaans inderdaad de wetenschap van de verdachte omtrent de ongeldigheid van zijn rijbewijs kan worden afgeleid. Steun voor deze opvatting vind ik in het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2025, waarin de Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte in persoon door een politieambtenaar was medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
4.5 De steller van het middel lijkt ervan uit te gaan dat in het geval aan de verdachte ondubbelzinnig is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, dit automatisch leidt tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “weet of redelijkerwijs moet weten”. Die conclusie kan meen ik niet altijd worden getrokken. In sommige gevallen kan sprake zijn van omstandigheden die erop wijzen dat de verdachte de mededeling niet heeft begrepen: zo zou de vaststelling dat de verdachte psychisch kwetsbaar is of de taal onvoldoende machtig is, een contra-indicatie kunnen opleveren voor het ‘weten of redelijkerwijs moeten weten’.
4.6 In onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de politieambtenaar de verdachte heeft ingelicht over de ongeldigheid van zijn rijbewijs. Het hof wijst er echter eveneens op dat de verdachte zich gedurende dat verhoor heeft beroepen op zijn zwijgrecht, en dat de verdachte heeft verklaard zich het verhoor niet te kunnen herinneren. Kennelijk heeft het hof geloof gehecht aan laatstgenoemde verklaring van de verdachte en uit deze omstandigheden afgeleid dat de verdachte nietwist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
4.7 Het hof heeft aan dit oordeel het volgende toetsingskader ten grondslag gelegd (reeds weergegeven onder randnummer 3.2, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“Het bewijs van ’wetenschap’ kan onder omstandigheden geleverd worden op basis van de inhoud van de verklaring van verdachte. Die verklaring van verdachte moet dan wel ‘voldoende ondubbelzinnig zijn’. Bewijs van wetenschap of het redelijkerwijs moeten weten kan eveneens ontleend worden aan de verklaring van verdachte of de mededeling ter zake de ongeldigheid door de verhorend politieambtenaar bij gelegenheid van het verhoor van verdachte na een eerdere constatering van overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet. Ook in die gevallen zal de eerder afgelegde verklaring van verdachte voldoende ondubbelzinnig moeten zijn.”
4.8 De steller van het middel schrijft dat “indien het Hof met deze overweging tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat slechts dan sprake is van een ondubbelzinnige mededeling dat het rijbewijs ongeldig is verklaard als de verdachte daarop zou hebben laten weten dat hij dit begrijpt of iets dergelijks, [dit] getuigt […] van een onjuiste rechtsopvatting.”
4.9 Het is mij op basis van de overweging van het hof niet helemaal duidelijk of het hof heeft willen uitdrukken dat de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de ongeldigheid van het rijbewijs niet kan worden bewezen zonder een daarover door de verdachte afgelegde verklaring. Zou het hof inderdaad hebben bedoeld een dergelijke eis te stellen, dan getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting: hoewel een verklaring van de verdachte veelal van belang is voor het bewijs van het ‘weten of redelijkerwijs moeten weten’, is zo’n verklaring – onder verwijzing naar de onder randnummer 4.4 besproken jurisprudentie – niet noodzakelijk.
4.10 Het is eveneens mogelijk dat het hof nietheeft bedoeld uit te drukken dat een ondubbelzinnige verklaring van de verdachte (in reactie op de mededeling van de verbalisant) vereist is. Immers schrijft het hof dat het “[b]ewijs van wetenschap of het redelijkerwijs moeten weten […] ontleend [kan] worden aan de […] mededeling ter zake de ongeldigheid door de verhorend politieambtenaar bij gelegenheid van het verhoor van verdachte na een eerdere constatering van overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet”. Zou het hof – met de Hoge Raad – van deze opvatting zijn uitgegaan, dan kunnen de door het hof vastgestelde feiten in beginsel aanleiding geven tot een bewezenverklaring ter zake van art. 9 lid 2 WVW 1994.
4.11 Het hof heeft in de vaststelling dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en in de verklaring van de verdachte dat hij zich het verweer van 7 mei 2022 niet kan herinneren, echter aanleiding gezien om de verdachte vrij te spreken. De motivering van de vrijspraak op basis van voornoemde omstandigheden roept, ook wanneer ik in aanmerking neem dat de feitenrechter een grote vrijheid toekomt in de selectie en waardering van het bewijs, vragen op. Want wat heeft nu gemaakt dat het hof deze verklaring van de verdachte doorslaggevend heeft geacht? Het enkele zwijgen tijdens een verhoor en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting zich het verhoor niet te kunnen herinneren, kunnen op zichzelf bezwaarlijk worden beschouwd als contra-indicaties die aan een bewezenverklaring van het ‘weten of redelijkerwijs moeten weten’ in de weg staan. Immers zou dan iedere verdachte die verklaart zich de mededeling over de ongeldigheid van zijn rijbewijs niet te kunnen herinneren, gevrijwaard zijn van strafbaarheid. En heeft hetzelfde dan te gelden voor de verdachte die later verklaart zich de uitreiking in persoon van een ongeldigverklaring niet te kunnen herinneren? Dat lijkt me een onwenselijke situatie. Nu een ondubbelzinnige mededeling van een politieambtenaar in beginsel voldoende is voor een bewezenverklaring van het ‘weten dan wel redelijkerwijs moeten weten’, kan mijns inziens van de feitenrechter worden gevergd dat hij, indien de verdachte (slechts) verklaart zich de mededeling niet te herinneren, uitlegt waarom aan die verklaring een zodanig gewicht moet worden toegekend dat maakt dat de mededeling van de opsporingsambtenaar niet langer voldoende is voor een bewezenverklaring. Een dergelijke uitleg ontbreekt in onderhavige zaak. Het oordeel van het hof is daarom niet zonder meer begrijpelijk.
5 Slotsom
5.1 Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel slaagt.
5.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3 Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van de verdachte en – naar aanleiding van het door het openbaar ministerie voorgestelde middel – tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de vrijspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Parketnummer 21-003354-23.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ2019/454, m.nt. W.H. Vellinga.
HR 3 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:826, rov. 2.3.1.
HR 7 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:27, rov. 2.4.
Concl. A-G Frielink voor HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:468 (ECLI:NL:PHR:2025:66), randnr. 2.10-2.12.
HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:468.