ECLI:NL:PHR:2025:988 - Conclusie A-G: Gebruik camerabeelden en passeren van tegenbewijsaanbod bij ontslag - 12 september 2025
Arrest
Essentie
De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen. Er is geen schending van hoor en wederhoor of equality of arms nu de werknemer, ondanks technische problemen, voldoende gelegenheid had om op de camerabeelden te reageren. Het hof mocht het tegenbewijsaanbod passeren wegens onvoldoende gemotiveerde betwisting.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04522 Zitting12 september 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[Werknemer] advocaat: mr. S.F. Sagel
tegen
PostNL Transport B.V. advocaat: mr. F.M. Dekker
1 Inleiding en samenvatting
1.1 Deze zaak gaat over het ontslag op staande voet van een werknemer (hierna: Werknemer) door PostNL Transport B.V.
1.2 Volgens het hof is wel voldoende komen vast te staan dat Werknemer goederen heeft weggenomen, en dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Het hof heeft dit oordeel mede gebaseerd op camerabeelden van het laden en lossen van rolcontainers met pakketten. Deze camerabeelden zijn op de mondelinge behandeling in hoger beroep vertoond en besproken.
1.3 In cassatie voert Werknemer aan dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van equality of arms heeft geschonden. Werknemer en zijn advocaat hebben namelijk de camerabeelden niet kunnen bekijken vóór de mondelinge behandeling in hoger beroep. De advocaat van Werknemer slaagde er niet in de op een usb-stick aangeleverde camerabeelden te openen, waarmee deze volgens hem niet ‘readily accessible’ waren. Verder klaagt Werknemer dat het hof ten onrechte zijn aanbod tot tegenbewijs heeft gepasseerd.
1.4 M.i. kunnen de klachten niet slagen.
2 Feiten
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de beschikking van het hof Den Bosch van 12 september 2024
2.2 Werknemer, geboren in 1978, is op 30 september 2019 in dienst getreden van PostNL op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Werknemer was chauffeur Groot Vervoer en verdiende € 2.757,21 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslagen overwerkvergoeding/toeslag tot 20% bij een arbeidsomvang van 39,25 uur per week.
2.3 In de nacht van 18 op 19 juli 2023 moest Werknemer pakketten transporteren van het distributiecentrum van PostNL in Tilburg naar het distributiecentrum van PostNL in Son. Werknemer heeft in Tilburg rolcontainers met pakketten ingeladen. Een medewerker van het distributiecentrum te Tilburg heeft de trailer verzegeld. Werknemer is naar Son gereden. Bij aankomst in Son heeft hij zich aangemeld en is hij gaan lossen. Werknemer heeft de verzegeling niet laten verbreken door een medewerker van het distributiecentrum in Son, maar heeft zelf de verzegeling verbroken. Dat was in strijd met de instructies van PostNL.
2.4 Op 25 juli 2023 is Werknemer op non-actief gesteld vanwege onregelmatigheden en uitgenodigd voor een gesprek. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 27 juli 2023. Medewerkers van PostNL Security hebben hem toen bevraagd over de wijze waarop hij de hiervoor vermelde rit van Tilburg naar Son heeft uitgevoerd. Later die dag heeft PostNL Werknemer telefonisch op staande voet ontslagen.
2.5 Op 28 juli 2023 heeft PostNL het ontslag op staande voet schriftelijk bevestigd. In deze brief is onder meer vermeld dat PostNL in het hiervoor genoemde gesprek van 27 juli 2023 aan Werknemer heeft voorgehouden wat er te zien is op camerabeelden van het laden en lossen.
3 Procesverloop
3.1 Werknemer heeft op 30 augustus 2023 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant. Na wijziging van zijn verzoeken op de mondelinge behandeling van 17 november 2023 luidden de verzoeken als volgt: (i) een verklaring voor recht dat aan de opzegging door PostNL geen dringende reden ten grondslag ligt; (ii) veroordeling van PostNL tot betaling van de transitievergoeding van € 4.212,24 bruto, een billijke vergoeding van € 9.813,44 bruto en € 3.578,71 bruto als vergoeding voor de onregelmatige opzegging.
3.2 PostNL heeft tegenverzoeken geformuleerd (en gewijzigd). PostNL heeft de kantonrechter uiteindelijk (onder meer) verzocht om Werknemer te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het uitlezen van zijn bestuurderskaart, op straffe van een dwangsom.
3.3 Op 17 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.4 Bij beschikking van 12 december 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat PostNL geen dringende reden had om Werknemer op staande voet te ontslaan. Volgens de kantonrechter is niet komen vast te staan dat Werknemer goederen die niet aan hem toebehoren uit het PostNL proces heeft weggenomen (rov. 5.6-5.6.6). De kantonrechter heeft de verzoeken van Werknemer grotendeels toegewezen. Ook heeft de kantonrechter het verzoek van PostNL om Werknemer te veroordelen tot medewerking aan het uitlezen van zijn bestuurderskaart, op straffe van een dwangsom, toegewezen.
3.5 PostNL heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter bij het hof Den Bosch. Verzocht is om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen voor wat betreft de toegewezen verzoeken van Werknemer en Werknemer te veroordelen tot terugbetaling van de door de kantonrechter toegewezen bedragen.
3.6 Werknemer heeft een verweerschrift ingediend.
3.7 Op 1 augustus 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partij hebben gebruik gemaakt van schriftelijke pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de processtukken bevindt.
3.8 Bij eindbeschikking van 12 september 2024 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de verzoeken van Werknemer alsnog afgewezen. Ook is Werknemer veroordeeld tot terugbetaling van de aan hem krachtens het vonnis van de kantonrechter betaalde bedragen.
3.9 Volgens het hof staat het wegnemen van goederen door Werknemer voldoende vast en vormt dit op zichzelf een dringende reden voor het ontslag op staande voet (rov. 3.5.4). Het gaat daarbij om het wegnemen van drie Apple iPhones, twee Samsung Galaxy en één Seagate IronWolf, met een totale waarde van € 2.572,99 (rov. 3.9.2).
3.10 Dat is komen vast te staan dat Werknemer goederen heeft weggenomen, heeft het hof, mede aan de hand van camerabeelden en met een uitgebreide motivering gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden (rov. 3.6.1 e.v.):
- Uit onderzoek van de camerabeelden blijkt dat de betreffende zendingen met onbeschadigde dichte dozen in Tilburg worden aangevoerd en in twee verschillende rolcontainers door Werknemer van de belader worden weggenomen om in de trailer te worden geladen;
- Werknemer heeft tijdens het laden ongeveer vier minuten doorgebracht in de trailer, zonder het licht aan en zonder dat duidelijk is geworden wat hij daar aan het doen was;
- Op de camerabeelden is te zien dat Werknemer na het laden van enkele rolcontainers stopt met laden en om onduidelijke redenen in de trailer blijft;
- Op de camerabeelden is te zien dat Werknemer het licht niet aan heeft gedaan in de trailer, zodat niet is te zien wat hij gedurende die tijd in de trailer deed;
- Op dat moment staat een grote hoeveelheid rolcontainers klaar om geladen te worden, maar Werknemer komt niet uit de trailer om te laden;
- In de vier minuten dat er bij Werknemer niets gebeurt, worden de trailers aan weerszijden van die van Werknemer in een gestaag tempo door de chauffeurs ingeladen, terwijl bij Werknemer helemaal niets gebeurt;
- Werknemer heeft de trailer door het verlaadteam laten verzegelen;
- Werknemer moest het trailernummer invoeren, maar hij heeft het verkeerde nummer ingevoerd;
- Uit de GPS-gegevens van de vrachtwagen en de trailer blijkt dat Werknemer onderweg ongeveer 30 seconden is gestopt;
- De boordcomputer van de vrachtwagen heeft tussen Tilburg en Son niet aangestaan;
- Bij aankomst in Son heeft Werknemer niet de verzegeling laten verbreken door medewerkers van het distributieteam te Son;
- Werknemer heeft de verzegeling zelf verbroken;
- Werknemer is gaan lossen en uit beeldonderzoek blijkt dat bij het lossen van de hiervoor genoemde rolcontainers de samenstelling daarvan is veranderd;
- De rolcontainers blijven in de open ruimte van het distributiecentrum staan totdat de pakketten uit die rolcontainers op de in het distributiecentrum aanwezige band worden gedeponeerd en dan beschadigd en zonder inhoud worden aangetroffen;
- Een medewerker van het distributiecentrum te Son heeft beschadigde dozen aangetroffen op de distributieband waarvan de inhoud was verdwenen.
3.11 In rov. 3.6.3 heeft het hof vastgesteld dat Werknemer tijdens het gesprek met PostNL Security op 27 juli 2023 is bevraagd over omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot zijn ontslag. Ook stelt het hof vast dat de camerabeelden van het laden en lossen door het hof zijn bekeken en tijdens de mondelinge behandeling samen met partijen zijn bekeken en besproken.
3.12 Het hof is eveneens ingegaan op een aantal feitelijke verweren van Werknemer ten aanzien van het wegnemen van goederen, mede aan de hand van camerabeelden. Voor een deel heeft Werknemer deze verweren ook naar aanleiding van vertoonde camerabeelden tijdens de mondelinge behandelingen in eerste aanleg en/of in hoger beroep aangevoerd. Het hof heeft al deze verweren gemotiveerd verworpen (rov. 3.6.4-3.6.8).
3.13 Aan de hand van niet steeds hetzelfde luidende verklaringen van Werknemer in eerste aanleg en in hoger beroep voor het feit dat hij na het inladen van de rolcontainers een lange tijd in de trailer bleef, heeft het hof geoordeeld dat deze verklaringen niet waarschijnlijk zijn en dat hierbij grote vraagtekens kunnen worden geplaatst. Dat Werknemer in de trailer misschien gevallen dozen terug zou hebben geplaatst, verdraagt zich onder meer niet met het feit dat deze dozen niet zijn gevallen toen de rolcontainers over de laadplank werden gerol; dat het licht in de trailer uit was; dat Werknemer dit niet heeft verklaard bij PostNL Security; dat het verblijf van Werknemer te lang duurde voor het (enkel) terugzetten van dozen, en de werkwijze van andere chauffeurs ter plaatse (rov. 3.6.4).
3.14 Over de stelling van Werknemer dat hij onderweg is gestopt bij een benzinepomp om sigaretten te kopen, heeft het hof geoordeeld dat het niet logisch is dat Werknemer de vrachtwagen geheel tot stilstand heeft gebracht, omdat hij al rijdende heeft kunnen zien dat deze benzinepomp niet open was. Het was nacht en dat de shop niet open was, moet van een afstand al duidelijk zijn geweest (rov. 3.6.5).
3.15 Verder heeft het hof aan de hand van de camerabeelden uitgebreid gemotiveerd vastgesteld dat het niet mogelijk is dat anderen iets zouden hebben gewijzigd aan de vracht in de tijd tussen de verzegeling in Tilburg en de aankomst in Son. Dat het hof niet met zekerheid kan vaststellen dat het ontzegelen altijd plaatsvindt conform de instructie door iemand van het distributiecentrum (en het door Werknemer verbreken van de verzegeling op zichzelf dus niet bijzonder is), neemt niet weg dat het niet mogelijk is dat anderen iets hebben gewijzigd aan de vracht. Bij het lossen van de rolcontainers in Son heeft een medewerker aldaar geen doos kunnen openen, nu op de camerabeelden te zien is dat de medewerker steeds in beeld blijft en in een constant tempo heen en weer blijft lopen. Hij kan in die tijd geen doos hebben geopend en er iets uitgehaald hebben zonder dat dit op camera te zien is geweest. Dat PostNL niet heeft gecontroleerd of in Son tegen de chauffeurs werd gezegd dat dat zij zelf de verzegeling konden verbreken, zoals Werknemer heeft verklaard, wil niet zeggen dat anderen de pakketten konden openmaken en er goederen uit konden meenemen en evenmin dat dit het wegnemen van goederen rechtvaardigt (rov. 3.6.6).
3.16 Volgens het hof is het erg toevallig (maar zeker niet doorslaggevend) dat juist in de nacht waarin zendingen uit de door Werknemer vervoerde vracht is verdwenen, Werknemer het verkeerde trailernummer heeft ingevuld en de boordcomputer niet werkte (rov. 3.6.7). Daarbij heeft het hof de wisselende verklaringen van Werknemer betrokken (de boordcomputer zou in slaapstand zijn gevallen / het stekkertje zou wel eens losraken).
3.17 Het hof gaat voorbij aan de stelling van Werknemer dat PostNL eerder en beter onderzoek had moeten doen, onder andere naar de door Werknemer gestelde instructie dat hij zelf de verzegeling moest verbreken. Volgens het hof kan nader onderzoek niet afdoen aan het feit dat het gelet op de vaststaande omstandigheden, het eigenlijk niet anders kan dan dat het Werknemer is geweest die de goederen heeft weggenomen (rov. 3.6.8): “Als die bijkomende omstandigheden worden weggedacht, dan is het nog steeds zo dat het eigenlijk niet anders kan dan dat het Werknemer is geweest die de goederen heeft weggenomen. Ook dan is namelijk niet te begrijpen hoe het kan dat de pakjes intact zijn ingeladen, maar op de band in Son bleek dat ze niet meer intact waren en de inhoud was verdwenen. Nergens op de beelden is te zien dat Werknemer met zijn handen in die pakketten heeft gezeten, maar het hele proces van het inladen en het uitladen in de distributiecentra wordt vanuit allerlei hoeken met camera's opgenomen. Het enige wat niet is opgenomen, is wat er in de vrachtwagen en onderweg is gebeurd, terwijl daarvoor maar één persoon verantwoordelijk was en dat was Werknemer.”
3.18 Het hof overweegt tot slot dat geen absolute zekerheid hoeft te bestaan dat Werknemer de goederen heeft weggenomen. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanige mate van aannemelijkheid dat verdere bewijslevering niet aan de orde is (rov. 3.6.9).
3.19 Hierna overweegt het hof nog dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven (rov. 3.7.1-3.7.2); dat het ontslag van Werknemer op staande voet in de gegeven (bekende en persoonlijke) omstandigheden gerechtvaardigd was (rov. 3.8.1-3.8.2) en dat het voor Werknemer zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat het wegnemen van goederen tot ontslag op staande voet zou leiden (rov. 3.9.1-3.9.3).
3.20 De verzoeken van Werknemer om een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een billijke vergoeding en een transitievergoeding zijn afgewezen en Werknemer is veroordeeld tot terugbetaling van deze vergoedingen (rov. 3.10.1-3.10.3).
3.21 Bij procesinleiding van 12 december 2024 heeft Werknemer tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 12 september 2024. Bij de procesinleiding zijn een aantal bijlagen gevoegd, namelijk (bijlage 1) een e-mailbericht van de advocaat van PostNL in feitelijke instanties (mr. Filippo) aan het hof Den Bosch van 22 juli 2024; (bijlage 2) een bericht van de griffie van het hof Den Bosch aan mr. Filippo van 25 juli 2024 en (bijlage 3) een brief van mr. Tel aan het hof Den Bosch van 12 december 2024. In laatstgenoemde brief is verzocht om aanvulling van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024. Met het oog daarop heeft Werknemer een voorbehoud gemaakt om zijn procesinleiding aan te vullen.
3.22 PostNL heeft op 13 februari 2025 een verweerschrift ingediend, waarin is geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Bij het verweerschrift zijn eveneens enkele bijlagen gevoegd, namelijk (1) een schrijven van mr. Filippo aan het hof Den Bosch van 23 juli 2024; (2) een V6-formulier van het hof Den Bosch van 22 juli 2024; (3) een e-mail van mr. Filippo aan het hof Den Bosch en aan mr. Tel van 22 juli 2024; (4) een schrijven van mr. Filippo aan de advocaat van Werknemer in feitelijke instanties (mr. Tel) van 23 juli 2024; (5) een e-mail van mr. Filippo aan het hof Den Bosch en aan mr. Tel van 26 juli 2024.
3.23 Op 20 februari 2025 heeft Werknemer verzocht om een schriftelijke toelichting te mogen nemen, gelet op de bij het verweerschrift van PostNL gevoegde bijlagen.
3.24 Op 28 februari 2025 is namens de griffier van de Hoge Raad aan partijen medegedeeld dat Werknemer de gelegenheid wordt gegeven om binnen twee weken te reageren op de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen.
3.25 Op 14 maart 2025 heeft Werknemer een schriftelijke reactie ingediend.
3.26 Op 28 maart 2025 heeft PostNL daarop gereageerd. Primair voert PostNL aan dat de schriftelijke reactie van Werknemer van 14 maart 2025 door de Hoge Raad buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat Werknemer hierin vooral het inhoudelijke debat voortzet en zich niet heeft beperkt tot bespreking van de bijlagen die PostNL bij haar verweerschrift in cassatie heeft overgelegd. Subsidiair gaat PostNL in op een aantal feitelijke stellingen die zijn ingenomen in de schriftelijke reactie van 14 maart 2025.
4 De schriftelijke reactie van Werknemer van 14 maart 2025
4.1 Eerst zal worden besproken of de schriftelijke reactie van Werknemer van 14 maart 2025 buiten beschouwing moet worden gelaten omdat, zoals PostNL aanvoert, Werknemer zich daarin niet heeft beperkt tot een bespreking van de bijlagen die PostNL bij haar verweerschrift heeft overgelegd, maar ook het inhoudelijke debat in cassatie heeft voortgezet. In dat verband is het volgende van belang.
4.2 In een bericht van 28 februari 2025 is namens de griffier van de Hoge Raad aan partijen medegedeeld dat Werknemer de gelegenheid krijgt om te reageren op de bijlagen bij het verweerschrift in cassatie van PostNL. Dit bericht vormde een reactie op het verzoek van Werknemer om een schriftelijke toelichting in te mogen dienen, gelet op de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen. Werknemer is dus nadrukkelijk géén gelegenheid geboden om een schriftelijke toelichting in te dienen (art. 428 lid 1 Rv en art. 3.2.12.1 Procesreglement Hoge Raad).
4.3 In de schriftelijke reactie van 14 maart 2025 heeft Werknemer zich echter niet beperkt tot een reactie op de door PostNL bij verweerschrift in cassatie overgelegde bijlagen. Hij bespreekt deze bijlagen wel, maar slechts in de alinea’s met randnummers 6-9. Dat Werknemer zich niet heeft beperkt tot een reactie op de bijlagen bij het verweerschrift in cassatie van PostNL is in strijd met de goede procesorde. Werknemer heeft hiermee ten onrechte de instructie (gedeeltelijk) naast zich neergelegd en het inhoudelijke debat op andere punten voortgezet.
4.4 Dit leidt tot de conclusie dat de alinea’s met randnummers 1-5 en 10-12 van de schriftelijke reactie van Werknemer van 14 maart 2025 in deze conclusie buiten beschouwing worden gelaten. Alleen wat is opgemerkt in de alinea’s met randnummers 6-9 kan dus bij de beoordeling in cassatie worden betrokken.
5 Bespreking van het cassatiemiddel
5.1 Het cassatieberoep valt uiteen in drie onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.6.1-3.6.4, 3.6.6, 3.6.8-3.6.9, en voert met verschillende klachten aan, kort gezegd, dat het hof art. 19 lid 1 Rv en/of art. 6 lid 1 EVRM heeft geschonden nu het hof de camerabeelden aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.6.9 en voert aan dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het (tegen)bewijsaanbod van Werknemer ten aanzien van het wegnemen van goederen heeft gepasseerd. Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht en is gericht tegen rov. 3.10.1-3.10.2 en 3.11-3.12. Onderdeel 1: schending van art. 19 lid 1 Rv en/of art. 6 lid 1 EVRM door gebruik van camerabeelden?
5.2 Onderdeel 1 bevat drie rechtsklachten. De eerste rechtsklacht houdt in dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor, zoals neergelegd in art. 19 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM, heeft geschonden door zijn oordeel mede te baseren op de camerabeelden, terwijl Werknemer deze beelden niet voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft kunnen zien. Aangevoerd wordt (i) dat Werknemer er bij verweerschrift in hoger beroep op voorhand met een beroep op de fundamentele vereisten van een goede procesorde, uitdrukkelijk bezwaar tegen heeft gemaakt als de camerabeelden ter zitting van het hof zouden worden vertoond zonder dat hij daar voorafgaand aan die zitting tijdig (met zijn advocaat) kennis van kon nemen, teneinde zich daar ter zitting adequaat tegen te kunnen verweren; (ii) dat het hof er (bij aanvang) van de mondelinge behandeling mee bekend was dat Werknemer en zijn advocaat de camerabeelden – ondanks hun uitdrukkelijk geuite wens – niet voorafgaand aan de mondelinge behandeling hadden bekeken doordat dit door beveiliging van de bestanden niet mogelijk was; (iii) dat PostNL de camerabeelden pas tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht, maar op een zodanige wijze dat daarvoor een speciaal programma nodig was, waarbij het hof heeft vastgesteld “dat het misschien niet eenvoudig was om de beelden te bekijken, maar niet onmogelijk” en de advocaat van PostNL heeft opgedragen zulke camerabeelden de volgende keer op een andere manier aan te leveren. Dit terwijl aan het hof bekend was dat het de rechtbank in eerste aanleg ook niet gelukt was de beelden op de door PostNL verstrekte wijze vertoond te krijgen waardoor de beelden tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg vertoond moesten worden op een laptop van PostNL, en (iv) dat van de zijde van Werknemer tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nog eens het bezwaar is herhaald dat de camerabeelden vooraf overlegd hadden moeten worden.
5.3 Aangevoerd wordt dat Werknemer aldus de mogelijkheid is onthouden om op een adequate wijze verweer te kunnen voeren.
5.4 De tweede rechtsklacht houdt in dat het hof door zijn beslissing mede te baseren op de camerabeelden, het beginsel van equality of arms heeft geschonden. Werknemer is ten aanzien van het voeren van verweer tegen de camerabeelden op een duidelijke achterstand gezet ten opzichte van PostNL, nu hij die beelden niet voorafgaand aan de zitting (met zijn advocaat) heeft kunnen bekijken en daar pas op de zitting mee is geconfronteerd. Hierdoor is hem bovendien de mogelijkheid ontnomen om op voorhand voor hem ontlastende passages in die beelden op te sporen (en ter zitting aan te wijzen), terwijl PostNL het hof juist wel kon wijzen op passages die in haar ogen verdacht en belastend voor Werknemer waren. Het hof had, gegeven de feiten en omstandigheden van het geval, hetzij de camerabeelden buiten beschouwing moeten laten, hetzij ambtshalve Werknemer in de gelegenheid moeten stellen om, op een wijze die wel recht doet aan het beginsel van hoor en wederhoor, (met zijn advocaat) kennis te kunnen nemen van die beelden en om zich daarover uit te kunnen laten, zulks ofwel door de mondelinge behandeling aan te houden, ofwel door Werknemer een nadere akte te laten nemen.
5.5 De derde rechtsklacht luidt dat voor over de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat het hof van oordeel is dat (in voldoende mate) recht wordt gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, wanneer het voor een partij het moeilijk maar niet onmogelijk is om kennis te nemen van gegevens die de andere partij in het geding brengt, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.6 Bij de bespreking van de klachten is het volgende voorop te stellen.
5.7 Art. 6 lid 1 EVRM en art. 19 lid 1 Rv (beginsel van hoor en wederhoor) eisen dat een partij voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om adequaat te (kunnen) reageren op stellingen en overgelegde bewijsmiddelen die de rechter ten nadele van deze partij bij zijn oordeel betrekt.
5.8 Art. 6 lid 1 EVRM en art. 19 lid 1 Rv brengen in het bijzonder mee dat een partij voldoende gelegenheid moet worden geboden om een adequate reactie te (kunnen) geven op bewijsmiddelen die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd.
5.9 In lijn hiermee is in art. 1.1.4.5 en 1.2.4.9 van het Procesreglement gerechtshoven voor verzoekschriftprocedures voorgeschreven dat partijen de bewijsmiddelen die zij ter gelegenheid van een mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding brengen van tevoren en binnen een bepaalde termijn aan de wederpartij en aan het hof verstrekken (voor zaken als de onderhavige: uiterlijk op de zevende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling).
5.10 Of voor een reactie als hiervoor bedoeld voldoende gelegenheid is geboden met een gekozen wijze van verstrekking (en gebruik) van bepaalde bewijsmiddelen, zal uiteindelijk afhankelijk zijn van alle relevante omstandigheden van het geval.
5.11 Ten aanzien van bewijsmiddelen in de vorm van camerabeelden is nog het volgende op te merken.
5.12 Gelet op het belang van hoor en wederhoor geldt de wegwijsplicht – de verplichting voor een partij om duidelijk te maken welke (onderdelen van) bewijsmiddelen betrekking hebben op welke stellingen – m.i. ook voor een beroep op camerabeelden.
5.13 Verder zal een rechter een verzoek van een partij om relevante camerabeelden op een mondelinge behandeling te laten zien en bespreken, in beginsel niet mogen afwijzen.
5.14 Ten slotte is van belang dat de rechter in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling de inhoud van de vertoonde beelden zoveel mogelijk op zodanige wijze vastlegt, dat de mogelijke betekenis van dit bewijsmiddel voldoende vaststaat, aldus de parlementaire geschiedenis van het bewijsrecht.
5.15 Tegen deze achtergrond geldt voor de eerste rechtsklacht het volgende.
5.16 Als uitgangspunt heeft te gelden dat, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, Werknemer in voldoende mate in de gelegenheid moet zijn geweest om adequaat te kunnen reageren op de camerabeelden van PostNL.
5.17 Gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval, is dat m.i. het geval geweest. Ter toelichting geldt het volgende.
5.18 In de eerste plaats staat vast dat de camerabeelden voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep door PostNL tijdig in het geding zijn gebracht, en dat de camerabeelden (inclusief het benodigde afspeelprogramma) zowel het hof als de advocaat van Werknemer ook tijdig hebben bereikt:
(i) Op 22 juli 2024 heeft mr. Filippo (advocaat van PostNL) aan het hof en aan mr. Tel (advocaat van Werknemer) per e-mail een link verstuurd, waarmee de camerabeelden en het daarvoor benodigde afspeelprogramma te downloaden waren.
5.19 In de tweede plaats staat vast dat het niet zo is dat Werknemer tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst de camerabeelden zag, en voorafgaand daaraan in het geheel geen kennis zou hebben gehad van wat er te zien is op de camerabeelden. In dit verband is te wijzen op het volgende:
(vii) Reeds het verweerschrift in eerste aanleg van PostNL bevat screenshots van camerabeelden en beschrijvingen daarvan (ontleend aan het als productie 12 bijgevoegde ‘Verslag van Beeldonderzoek’ van PostNL Security), waarbij ook duidelijk is gemaakt op welke punten een beroep wordt gedaan op camerabeelden.
5.20 In de derde plaats kan niet worden aangenomen dat het (technisch) niet mogelijk was voor (de advocaat van) Werknemer om de camerabeelden voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep te bekijken:
(xii) Het hof heeft dat niet vastgesteld; de voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling slechts opgemerkt “dat het misschien niet eenvoudig was om de beelden te bekijken, maar niet onmogelijk”.
5.21 In de vierde plaats staat vast dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de camerabeelden uitgebreid zijn vertoond en besproken. Werknemer en zijn advocaat hebben toen ook gereageerd op de vertoonde beelden, zo blijkt uit zowel het proces-verbaal als de bestreden beschikking (rov. 3.6.3 e.v.). Er zijn geen aanknopingspunten in het proces-verbaal dat Werknemer of zijn advocaat zich niet in staat hebben geacht adequaat te reageren op de beelden, de bespreking van die beelden door het hof of opmerkingen daarover van de zijde van PostNL.
5.22 In de vijfde plaats staat vast dat van de zijde van Werknemer geen bezwaar is gemaakt tegen het vertonen van de camerabeelden tijdens de mondelinge behandeling, noch voorafgaand daaraan noch tijdens de mondelinge behandeling.
(xv) In de aanloop naar en tijdens de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024 is van de zijde van Werknemer geen bezwaar gemaakt tegen het laten zien van de camerabeelden en het gebruik daarvan door het hof. Waar Werknemer in cassatie aanvoert dat wel bezwaar is gemaakt en dat het hof is verzocht niet toe te staan dat de camerabeelden tijdens de mondelinge behandeling worden vertoond (procesinleiding onder punt 11), is op te merken dat dit bezwaar is gemaakt in het verweerschrift in hoger beroep, voordat de e-mail en de usb-stick met de camerabeelden waren toegezonden.
5.23 Dat van de zijde van Werknemer niet geklaagd is dat niet in voldoende mate gereageerd kon worden op de camerabeelden omdat deze voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet zijn ingezien door de advocaat van Werknemer en met Werknemer zijn doorgenomen, is overigens op zichzelf niet doorslaggevend. Terecht gaat de tweede rechtsklacht van het eerste onderdeel ervan uit dat op de rechter de taak rust om ambtshalve te bewaken of het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen. Ook als een partij zelf niet (direct) klaagt over schending van het beginsel, kan er aanleiding zijn voor de rechter om in te grijpen en processuele maatregelen te nemen om te zorgen dat recht wordt gedaan aan het beginsel. In voorkomende gevallen kan de rechter, om recht te doen aan het beginsel van hoor en wederhoor, een partij in de gelegenheid stellen nog een akte te nemen of de zitting aanhouden (zie ook het onder punt 5.10 geciteerde arrest van de Hoge Raad). Maar er moet wel aanleiding zijn voor de rechter om hiertoe over te gaan. In de voorliggende zaak was dat m.i. niet het geval. Gelet op alle feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld, mocht het hof er redelijkerwijs aannemen dat Werknemer zich in voldoende mate kunnen uitlaten over de camerabeelden. Voor zover Werknemer ervan uitgaat dat deze feiten en omstandigheden niet zijn komen vast te staan, mist de klacht feitelijke grondslag.
5.24 Dan rest nog de vraag: was het inderdaad lastig om de camerabeelden op de usb-stick te openen, waardoor Werknemer op achterstand is komen te staan ten opzichte van PostNL? Dat is niet het geval. De usb-stick met daarop de camerabeelden en de benodigde hulpprogramma’s (die zich in beide procesdossiers bevinden) zijn op eenvoudige wijze te openen op een standalone computer, zo heb ik zelf vastgesteld. Waarschijnlijk is het zo dat als enige belemmering geldt dat de hulpprogramma’s niet kunnen worden gedownload op een computer die onderdeel uitmaakt van een netwerk, omdat daarop doorgaans beveiligingsprogramma’s zitten die het downloaden van de hulpprogramma’s onmogelijk maken.
5.25 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van schending van het beginsel van hoor en wederhoor; Werknemer is in voldoende mate in de gelegenheid geweest om adequaat te kunnen reageren op de camerabeelden van PostNL.
5.26 Daarmee faalt de eerste klacht.
5.27 Voor de derde rechtsklacht, die inhoudt, kort samengevat, dat het hof ten onrechte ervanuit is gegaan dat (in voldoende mate) recht wordt gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, wanneer het voor een partij moeilijk maar niet onmogelijk is om kennis te nemen van gegevens die de andere partij in het geding brengt, geldt dat voor deze klacht een feitelijke grondslag ontbreekt en dat de klacht reeds daarom niet slaagt.
5.28 Door het hof is namelijk niet geoordeeld dat (in voldoende mate) recht wordt gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, wanneer het voor een partij het moeilijk maar niet onmogelijk is om kennis te nemen van gegevens die de andere partij in het geding brengt. Het hof heeft overwogen dat het “misschien niet eenvoudig was om de beelden te bekijken, maar niet onmogelijk”. Dat is niet hetzelfde. De overweging van het hof is kennelijk ingegeven door het feit dat voor het bekijken van de camerabeelden een speciaal programma nodig is (op een laptop buiten een werknetwerk), zo is uit het proces-verbaal af te leiden.
5.29 Anders dan de procesinleiding (kennelijk) veronderstelt (onder randnummer 16) heeft het hof niet geoordeeld dat het nodig dat de bestanden worden bekeken op een ‘lege’ computer met alleen de fabrieksinstellingen; vereist is slechts – zo maak ik op uit p. 2 van het proces-verbaal – dat de computer niet verbonden is met een netwerk (zoals het netwerk van het kantoor van de advocaat van Werknemer en het netwerk van de rechtspraak) dat zo is beveiligd, dat het programma dat gedownload moet worden om de beelden te bekijken geblokkeerd wordt. Zoals gezegd zijn de camerabeelden op de usb-stick te bekijken op een standalone computer (zie onder 5.24).
5.30 Nu de eerste en de derde klacht niet kunnen slagen, faalt ook de tweede rechtsklacht van het eerste onderdeel. Volgens die klacht heeft het hof het beginsel van equality of arms geschonden door zijn beslissing mede te baseren op de camerabeelden. Nu aangenomen moet worden dat Werknemer in voldoende mate heeft kunnen reageren op de camerabeelden en er geen aanleiding was voor het hof om nadere instructies te geven teneinde recht te doen aan het beginsel van hoor en wederhoor, terwijl er bovendien van moet worden uitgegaan dat Werknemer tijdig voor de mondelinge behandeling beschikte over de e-mail en de usb-stick waarop de camerabeelden stonden en die beelden ook raadpleegbaar waren, is niet in te zien dat sprake is geweest van schending van het beginsel van equality of arms. Werknemer is dus ten opzichte van PostNL niet op een substantieel nadeel komen te staan.
5.31 De slotsom is dat het hof noch art. 6 lid 1 EVRM noch art. 19 lid 1 Rv heeft geschonden door de camerabeelden aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. Daarmee falen de klachten van onderdeel 1. Onderdeel 2: tegenbewijsaanbod van Werknemer ten onrechte gepasseerd?
5.32 Onderdeel 2 valt uiteen in twee rechtsklachten en een motiveringsklacht. De klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.9, dat in de onderhavige zaak sprake is van een zodanige mate van aannemelijkheid (van het wegnemen van goederen door Werknemer) dat verdere bewijslevering niet aan de orde is. De klachten van het onderdeel gaan ervan uit dat het hof hiermee een tegenbewijsaanbod van Werknemer heeft gepasseerd.
5.33 De eerste rechtsklacht houdt in dat indien de beslissing zo moet worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat aan het leveren van tegenbewijs (door het horen van getuigen) niet wordt toegekomen – en het bewijsaanbod van Werknemer dus gepasseerd wordt – omdat het zodanig aannemelijk is dat Werknemer de goederen heeft weggenomen, dat het niet in de rede ligt dat hij het door PostNL (door middel van de camerabeelden) geleverde bewijs van de aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden zal weten te ontzenuwen, die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het hof heeft dan miskend dat een bewijsaanbod – en ook een aanbod tot het leveren van tegenbewijs – niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de waarde van het te leveren bewijs.
5.34 Indien het hof aan het aanbod van Werknemer tot het leveren van tegenbewijs voorbij is gegaan omdat hij dat aanbod onvoldoende gespecificeerd vond, zo luidt de tweede rechtsklacht, getuigt ook dat van een onjuiste rechtsopvatting omdat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet gespecificeerd hoeft te worden.
5.35 Ten slotte houdt de derde klacht van onderdeel twee in dat indien het hof het aanbod tot het leveren van tegenbewijs op andere gronden heeft verworpen, die impliciete beslissing onvoldoende is gemotiveerd, omdat noch uit rov. 3.6.9, noch uit enige andere overweging blijkt op welke gronden het hof dat bewijsaanbod dan heeft gepasseerd.
5.36 Bij de bespreking van de klachten is het volgende voorop te stellen.
5.37 Het staat een partij in beginsel vrij om tegenbewijs te leveren, voordat de rechter overgaat tot een definitieve waardering van de stellingen van partijen en van het reeds beschikbare bewijs (art. 151 lid 2 Rv). De rechter is, als uitgangspunt, verplicht om een partij die een tegenbewijsaanbod heeft gedaan de gelegenheid te bieden tegenbewijs te leveren.
5.38 Een tegenbewijsaanbod behoeft in beginsel geen specificatie en hoeft ook niet in te houden welk bewijs daarmee beoogd wordt te ontkrachten.
5.39 Ook mag de rechter niet aan een aanbod tot tegenbewijs voorbijgaan op grond van het (verwachte) resultaat van de tegenbewijslevering (het zogenaamde prognoseverbod).
5.40 Wel geldt ook voor een aanbod tot tegenbewijs dat een partij moet hebben voldaan aan haar stelplicht, dus een betwisting heeft gedaan in de vorm van (voldoende) gemotiveerde stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.41 Een tegenbewijsaanbod moet verder ter zake dienend zijn. Dat is al het geval als het tegenbewijs betrekking heeft op een feitelijke stelling die dragend is voor het dictum; vereist is dat het tegenbewijs – als de levering daarvan is geslaagd – mogelijktot een ander oordeel leidt.
5.42 Voor wat betreft de stelplicht in de voorliggende zaak geldt als uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten die aan een ontslag op staande voet ten grondslag worden gelegd rusten op de werkgever.
5.43 Daartegenover kan van de werknemer een voldoende gemotiveerde betwisting worden verlangd.
5.44 Wat in dit kader aan de motivering van de betwisting door de werknemer kan worden gevergd, hangt af van de ontwikkeling van het processuele debat. Hoe meer gedetailleerd de stellingen van de werkgever zijn, des te gedetailleerder zal de werknemer zijn verweer moeten toelichten en motiveren. Verder geldt dat méér van de werknemer wordt gevraagd als het gaat om de toelichting of motivering van stellingen die in zijn domein liggen. Ook als de werknemer tegenstrijdige of steeds wisselende stellingen inneemt, kunnen hogere eisen worden gesteld aan de motivering van de betwisting door werknemer.
5.45 Tegen deze achtergrond worden de klachten besproken.
5.46 Werknemer heeft in hoger beroep het volgende (tegen)bewijsaanbod gedaan:
5.47 Het hof heeft niet expliciet beslist op dit bewijsaanbod. Wel heeft het hof geoordeeld dat het eigenlijk niet anders kan dan dat Werknemer de goederen heeft weggenomen: “3.6.8. Werknemer heeft aangevoerd dat PostNL een tunnelvisie heeft en dat van haar mocht worden verwacht dat zij eerder en beter de argumenten van Werknemer had moeten onderzoeken, onder andere het argument dat hij zelf de verzegeling moest verbreken. Het hof is van oordeel dat het bij dat (volgens Werknemer gebrekkige) onderzoek gaat om bijkomende omstandigheden die maken dat er extra redenen zijn om ervan uit te gaan dat Werknemer goederen heeft weggenomen. Als die bijkomende omstandigheden worden weggedacht, dan is het nog steeds zo dat het eigenlijk niet anders kan dan dat het Werknemer is geweest die de goederen heeft weggenomen. Ook dan is namelijk niet te begrijpen hoe het kan dat de pakjes intact zijn ingeladen, maar op de band in Son bleek dat ze niet meer intact waren en de inhoud was verdwenen. Nergens op de beelden is te zien dat Werknemer met zijn handen in die pakketten heeft gezeten, maar het hele proces van het inladen en het uitladen in de distributiecentra wordt vanuit allerlei hoeken met camera's opgenomen. Het enige wat niet is opgenomen, is wat er in de vrachtwagen en onderweg is gebeurd, terwijl daarvoor maar één persoon verantwoordelijk was en dal was Werknemer.”
5.48 Deze overweging volgt na een uitvoerige bespreking door het hof van alle feitelijke stellingen die PostNL aan de dringende reden ten grondslag heeft gelegd; van wat daarover op de camerabeelden te zien is of welk bewijs daar anderszins voor bestaat, en wat Werknemer daar tegenover als verweer heeft gevoerd (rov. 3.6.1-3.6.7).
5.49 Tegen die achtergrond kan rov. 3.6.8 niet anders worden begrepen, dan dat het hof daarmee uitdrukt dat er geen (voldoende gemotiveerde) stellingen van Werknemer zijn overgebleven die, indien bewezen, tot een ander oordeel over de bewijslevering door PostNL zouden kunnen leiden. Het hof heeft de stellingen van Werknemer die een betwisting inhouden van het door PostNL gestelde in de rov. 3.6.1-3.6.7 besproken. Voor een deel van die stellingen heeft het hof geoordeeld dat zij geen voldoende betwisting inhouden van de stellingen van PostNL, omdat Werknemer – na de weerspreking daarvan door PostNL – geen nadere stellingen heeft ingenomen. Voor een ander deel van die stellingen geldt dat het hof heeft geoordeeld dat die stellingen, ook als zij juist zouden zijn, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.50 Het eerste geldt bijvoorbeeld voor de stelling van Werknemer dat hij onderweg bij een benzinepomp is gestopt omdat hij sigaretten wilde kopen, terwijl vaststaat dat de shop niet open was en Werknemer dit ook van een afstand heeft kunnen zien (rov. 3.6.5). Op dit punt heeft Werknemer geen nadere of andere stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot een verklaring voor zijn tussenstop zou leiden.
5.51 Het geldt ook voor wat Werknemer heeft aangevoerd tegenover de stelling van PostNL dat hij bij het inladen van de rolcontainers onverklaarbaar lang (vier minuten) en met het licht uit in de trailer is gebleven en niet is doorgegaan met inladen (rov. 3.6.4). Het hof constateert dat Werknemer hierover wisselende verklaringen heeft afgelegd. Eerst heeft hij verklaard dat hij soms rustig aan doet met laden; daarna heeft hij verklaard dat hij niet door kon gaan met laden omdat hij niet over de rode streep stond en er geen rolcontainers voor de rode streep stonden; vervolgens heeft hij gezegd dat er uit de rolcontainers dozen zijn gevallen en dat hij misschien bezig was die weer in te laden.
5.52 Verder blijkt uit rov. 3.6.8 dat het hof van oordeel is dat de juistheid van de stelling van Werknemer dat hem bij het distributiecentrum in Son zou zijn opgedragen om, in strijd met de instructies van PostNL, zelf de verzegeling te verbreken, in het midden kan blijven. Datzelfde geldt, zo ligt besloten in rov. 3.6.7, voor de stellingen van Werknemer dat hij per ongeluk het verkeerde trailernummer heeft ingevoerd (waardoor de GPS gegevens aanvankelijk niet aan de trailer van Werknemer konden worden gelinkt
5.53 Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het hof dat het wegnemen van goederen door Werknemer voldoende vast staat en dat in de onderhavige zaak sprake is van een zodanige mate van aannemelijkheid (van het wegnemen van goederen door Werknemer) – die niet absoluut hoeft te zijn – dat verdere bewijslevering niet aan de orde is, zo worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat Werknemer het wegnemen van goederen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
5.54 Het voorgaande betekent dat het hof het aanbod tot tegenbewijs niet heeft gepasseerd op grond van een verboden prognose van de bewijslevering (eerste klacht), en ook niet op grond van een onterechte eis van specificatie van het aanbod tot tegenbewijs (tweede klacht). Deze klagen falen derhalve.
5.55 De derde klacht slaagt evenmin. Hoewel het hof dit niet expliciet heeft overwogen, kan de bestreden rechtsoverweging, in samenhang met wat het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen heeft besproken en beslist, niet anders worden begrepen dan dat het hof van oordeel is dat aan tegenbewijs niet wordt toegekomen omdat Werknemer, in het licht van alles wat door PostNL is aangevoerd, niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Voor wat betreft de door Werknemer tijdens de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024 genoemde alternatieve verklaringen voor het ontbreken van (de inhoud van) pakketten geldt bovendien dat het hof aan de hand van concrete stellingen van PostNL en een overgelegde productie door PostNL de inhoud van de weggenomen goederen uitdrukkelijk heeft vastgesteld (rov. 3.9.2, als zodanig niet bestreden in cassatie).
5.56 Hiermee falen ook de klachten van het tweede onderdeel. Onderdeel 3: voortbouwklacht
5.57 Nu de onderdelen 1 en 2 falen, is ook de voortbouwklacht in onderdeel 3 tevergeefs voorgesteld. Slotsom
5.58 De slotsom is dat geen van de onderdelen slaagt. Het cassatieberoep moet daarom worden verworpen.
6 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Het hof heeft in plaats van PostNL Transport B.V. abusievelijk Koninklijke PostNL Transport B.V. als verweerster in cassatie aangemerkt (p. 1, bestreden beschikking). Zie procesinleiding, voetnoot 1.
Hof Den Bosch 12 september 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2884, rov. 3.2.1 e.v.
Rb. Oost-Brabant (ktr.) 12 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5790, rov. 1.1 e.v.
Zie beschikking kantonrechter van 12 december 2023, rov. 2.7, waarin de brief is geciteerd. Zie ook de bestreden beschikking, rov. 3.6.3.
Idem.
Procesinleiding, onder punt 31.
Vgl. HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2534, NJ 1999/399 m.nt. H.J. Snijders (X/Y), rov. 3 (terzijdelegging van een niet-toegestane reactie op een verweerschrift in cassatie). Vgl. voor andere gevallen van beperkingen van het partijdebat in cassatie: HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890 (X/Officier van Justitie Amsterdam), rov. 1 (in beginsel geen aanvulling van stukken bij borgersbrief); HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1666 (X/Erasmus Universiteit Rotterdam), rov. 2.1.1 e.v. (een verweerschrift in cassatie dat in strijd met een oordeel van de rolraadsheer is ingediend, moet buiten beschouwing worden gelaten); HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:163 (Philips/Wiko SAS), rov. 3.1-3.3 (over de toelaatbaarheid van een conclusie van repliek); HR 12 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC2360, NJ 1988/443 (Staat/ABN), rov. 2 (beoordeling van een verzoek om een mondelinge of schriftelijke toelichting).
Dat volgt uit HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172 m.nt H.J. Snijders (Dipasa Europe/X), rov. 3.5.1; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1751 (X/Provincie Noord-Holland c.s.), rov. 3.3.2; HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263 (X/Warnaar c.s.), rov. 5.2; HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:588 (X/Vesteda), rov. 3.3.2. Uitgebreid over art. 19 lid 1 Rv: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 (T.F.E. Tjong Tjin Tai), aant. 1-7 (actueel tot en met 18 februari 2024). Zie voor een uitgebreide bespreking van rechtspraak van het EHRM: ECHR Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (updated 28 February 2025), p. 106-116.
Zie bijvoorbeeld EHRM 4 juni 2013, nr. 7963/05 (Vasilev/Bulgarije), rov. 32.
Zie bijvoorbeeld HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616 (Life Fit Centre Hengelo/X), rov. 3.3.2.
Procesreglement gerechtshoven verzoekschriftprocedures (16e versie, 2024). Vgl. ook art. 85 Rv over de verplichting om (schriftelijke) stukken in het geding te brengen waarop een partij een beroep doet, en daarover HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384, NJ 2014/114 m.nt T.F.E. Tjong Tjin Tai (X/Y), rov. 3.5.2-3.5.3; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 85 Rv (R.H. de Bock), aant. 6-8 (actueel tot en met 1 juni 2021); mijn conclusie van 3 september 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:784), nrs. 3.19-3.20 (ten aanzien van geluidsopnames en camerabeelden), met verdere verwijzingen.
Dat volgt uit HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172 m.nt H.J. Snijders (Dipasa Europe/X), rov. 3.5.1-3.5.2; HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616 (Life Fit Centre Hengelo/X), rov. 3.3.2; HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9613, NJ 2008/554 m.nt. H.J. Snijders (X/Y), rov. 3.5; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197 (X c.s./Y), rov. 3.3.1-3.3.2.
Dat kan worden afgeleid uit EHRM 17 oktober 2019, nrs. 1874/13 en 8567/13 (López Ribalda c.s./Spanje), rov. 150 en 155-158 (over art. 6 lid 1 EVRM en gebruik van videobeelden); HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172 m.nt H.J. Snijders (Dipasa Europe/X), rov. 3.5.1-3.5.2; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197 (X c.s./Y), rov. 3.3.1-3.3.2.
HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0201, NJ 2004/48 m.nt. W.D.H. Asser (X/Jeugdzorg Noord-Brabant c.s.), rov. 3.5..
Zie mijn conclusie van 3 september 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:784), onder punt 3.21-3.25 (ook over de rol van de rechter in dit verband), met verdere verwijzingen.
Zie mijn conclusie van 3 september 2018, ECLI:NL:PHR:2021:784, onder punt 3.26 e.v., met verdere verwijzingen. Zie ook HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:274 (X c.s./Nationale Politie), rov. 3.1.3, waaruit dit wellicht kan worden afgeleid.
Zie HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:274 (X c.s./Nationale Politie), rov. 3.1.3. In die zaak was de vordering van eisers tot afgifte van een kopie van de beelden afgewezen en in plaats daarvan was de politie opgedragen de beelden in de hoofdzaak ter zitting te tonen indien de rechter vertoning van de beelden toestaat. Eisers konden de beelden dus niet zelf als bewijs in het geding brengen (zie rov. 3.1.2 van het arrest).
Zie mijn conclusie van 3 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:784, onder punt 3.29-3.32.
Parl. Gesch. Bewijsrecht nieuw bewijsrecht 1988, p. 54 (MvA EK), p. 57 (Algemene beraadslaging EK). Zie ook mijn conclusie van 3 september 2021, ECLI:NL:PHR:2020:1153, onder punt.3.28-3.29.
Parl. Gesch. Bewijsrecht nieuw bewijsrecht 1988, p. 104-105 (MvA EK).
Bijlage 1, verweerschrift in cassatie. Zie ook het V6-formulier dat onderdeel is van de gedingstukken.
Bijlage 1, verweerschrift in cassatie. Zie ook het V6-formulier dat onderdeel is van de gedingstukken en rov. 2.1, derde gedachtestreepje van de bestreden beschikking.
Procesinleiding, bijlage 2.
Verweerschrift in cassatie, bijlage 2.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 2, en pleitnotitie in hoger beroep van Werknemer, nr. 18. Zie verder verweerschrift in cassatie, p. 9.
Verweerschrift PostNL eerste aanleg, p. 11 e.v.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 november 2023, p. 13-17.
Verzoekschrift hoger beroep PostNL, p. 9-13, 15 en 20-23.
Verweerschrift hoger beroep Werknemer, onder 22, 26-27, 45, en 48-49.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 2
Werknemer heeft hierin bezwaar gemaakt tegen het laten zien van de camerabeelden tijdens de mondelinge behandeling als hem niet de mogelijkheid wordt geboden om de camerabeelden van tevoren te bekijken (door overlegging van de camerabeelden). Zie verweerschrift in hoger beroep, p. 2-3.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 2, en pleitnotitie in hoger beroep van Werknemer, nr. 18.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 1 augustus 2024, p. 17.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 2.
Zie o.m. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9860 (X/Y), rov. 3.4.3; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245 (X/SLS Wonen), rov. 3.3; HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2320, NJ2019/20; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87 m.nt H.J. Snijders (X/Y), rov. 3.5.2; HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1141 (X/Y c.s.), rov. 3.2.
HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245 (X/SLS Wonen), rov. 3.3.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87 m.nt H.J. Snijders (X/Y), rov. 3.5.2; HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1141 (X/Y c.s.), rov. 3.2.
HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ2005/269 m.nt. W.D.H. Asser onder NJ2005/270, rov. 3.5.2-3.5.3; HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1083, NJ2006/478 m.nt. J. Hijma (X/Y), rov. 3.9; HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8089, NJ 2005/160 m.nt. M.M. Mendel (X/London Verzekeringen), rov. 3.7; HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx), rov. 3.4.4; HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1808 (Rozenstraat Amsterdam Beheer/X), rov. 3.1.2. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/224 e.v.
HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7677, NJ 2005/268 m.nt W.D.H. Asser (TIMCO/NN), rov. 3.4.2-3.4.3; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87 m.nt H.J. Snijders (X/Y), rov. 3.5.2; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/220 en 224 e.v. Zie tevens HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1598 (X/Y c.s.), rov. 3.3; HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, NJ 2007/48 m.nt G.J.J. van Voss (Vixia/X), rov. 3.6.
HR 4 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4803, NJ 1984/609 (X/Meubelagenturen), rov. 3.3; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126 (X/Hyatt Aruba), rov. 3.4.3; HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290 (X/Autocentrum Zuid Nederland), rov. 3.5.2; HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55 (Stichting Mondriaan/X), rov. 3.3.2. Zie ook G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 150.
HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2148, NJ 1997/42 (Brinkman/X), rov. 3.5. Zie ook HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7616 (X/Tetterode Nederland), rov. 3.4.2.
Zie HR 21 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4385, NJ1982/605 m.nt. P.A. Stein (X/Ardanta), rov. 3.2; HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4408, NJ1982/606 m.nt. P.A. Stein (X/Y), rov. 3.1; HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4508, NJ1983/355 (Oranje Kruis/X), rov. 3.2; HR 1 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4825 NJ 1984/721 (X/RBC), rov. 3.1; HR 13 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3111, NJ1986/764 m.nt. P.A. Stein (Galvanitas/X), rov. 3.3; HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5723, NJ1988/339 m.nt. P.A. Stein (Bakkerijen c.s./X), rov. 3.2.1; HR 3 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2448, NJ 1998/83 (X/Motel E3 Eindhoven Exploitatie), rov. 3.3; HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3959 (X/BN International), rov. 3.5.
Zie idem (over de stelplicht en een mogelijke bewijslastomkering) S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (Monografieën Sociaal Recht nr. 58) (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2013, par. 4.8.1. Vgl. ook M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020 (tweede druk), par. 11.7.1. en par. 11.9.
Ahsmann a.w., par. 11.7.1.
Verweerschrift in hoger beroep Werknemer, nr. 117.
Zie overigens ook nog zijn (al dan niet andere) stellingen hieromtrent in verweerschrift in hoger beroep, nrs. 26 e.v.; proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 7; pleitnotitie van Werknemer in hoger beroep, nr. 15.
Zie verweerschrift eerste aanleg PostNL, p. 26.
Zie verweerschrift van PostNL in eerste aanleg, nrs. 5.2-5.3 en 6.13 en productie 20 bij dit verweerschrift. Zie ook proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, p. 18, waaruit volgt dat PostNL direct heeft aangevoerd dat de inhoud van de weggenomen goederen bekend is.