ECLI:NL:PHR:2025:908 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02191 Datum 29 augustus 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2022
Nr. Gerechtshof 24/214 Nr. Rechtbank HAA 23/2880
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het hoofd van de Gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid
1 Inleiding en overzicht
1.1 In cassatie draait het in deze zaak om art. 2(2) Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB). Dat artikellid bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding kan worden verminderd.
1.2 De Rechtbank heeft belanghebbende alleen in het gelijk is gesteld wat betreft het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ, maar niet wat betreft de WOZ-waarde. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank een wegingsfactor 0,25 gehanteerd. Het Hof heeft de Rechtbank zo begrepen dat zij toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) BPB. Dat wordt in cassatie niet bestreden (zie 3.1). Het Hof heeft geoordeeld dat het met de Rechtbank van oordeel is dat er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van die bepaling te matigen. Redengevend is dat sprake is van “een kwestie van ondergeschikt belang op grond waarvan belanghebbende in het gelijk is gesteld, namelijk een formeel gebrek betreffende een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was.” Belanghebbende komt daartegen in cassatie op met twee middelen.
1.3 Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin eveneens de toepassing van art. 2(2) BPB aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.4 In de Bijlage komt in de kern aan de orde wat de grenzen zijn aan de vrijheid van de rechter om gebruik te maken van de in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, indien de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ik adviseer de Hoge Raad om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van die matigingsbevoegdheid, maar wel te expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid. Om dat laatste enerzijds te borgen en anderzijds te kunnen controleren dient de rechter de beslissing om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB te motiveren. Dit een en ander impliceert dat de rechter een behoorlijke mate van vrijheid heeft. Het betekent ook dat de toets in cassatie van de beslissing van de feitenrechter om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB zeer beperkt is, te weten in wezen beperkt tot een toets of die beslissing ís gemotiveerd en de toets of die beslissing – gelet op die motivering – blijk ervan geeft dat de bedoelde terughoudendheid in acht is genomen.
1.5 Deze conclusie zelf is relatief kort doordat het zaaksoverstijgende deel van mijn analyse in de Bijlage staat. In onderdeel 2 zet ik kort de feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie uiteen. In onderdeel 3 volgt direct de beoordeling van de middelen.
1.6 Het eerste middel houdt in dat het Hof miskent dat de Rechtbank de toepassing van art. 2(2) BPB had dienen te motiveren. Het middel faalt omdat het belang mist aangezien het Hof zelf een motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat aanleiding bestaat tot matiging op grond van art. 2(2) BPB.
1.7 Het tweede middel houdt in dat het oordeel van het Hof dat art. 2(2) BPB in deze zaak toegepast kan worden, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Ik bespreek het middel eerst vanuit de invalshoek van het advies in de Bijlage. Gelet op de motivering van het Hof getuigt zijn beslissing niet van miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om art. 2(2) BPB toe te passen. Het oordeel van het Hof getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting.
1.8 Het middel faalt ook vanuit de invalshoek van het reeds in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. De in het middel vervatte (rechts)klachten zijn namelijk in de kern gebaseerd op het uitgangspunt dat voor de kwestie of sprake is van ‘een punt van ondergeschikt belang’ maatgevend is of de schending van art. 40(2) Wet WOZ van ondergeschikt belang is. Dit uitgangspunt is evenwel niet juist. Voor de beoordeling of sprake is van een (geschil)punt van ondergeschikt belang, gaat het er namelijk om wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak.
1.9 Ik meen dus dat het beroep in cassatie ongegrond is.
2 De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie
2.1 Een ambtenaar (de Heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bij beschikking de waarde van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld (de WOZ-beschikking). Gelijktijdig is aan belanghebbende de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 (de aanslag) opgelegd.
2.2 De Heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase niet voldaan aan de verplichting op grond van art. 40(2) Wet WOZ om de door belanghebbende gevraagde stukken te verstrekken.
2.3 De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar.
Rechtbank Noord-Holland
2.4 De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar dat is alleen op de grond die hier in 2.2 is vermeld. Belanghebbende wordt niet in het gelijk gesteld voor wat betreft de WOZ-waarde. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank een wegingsfactor 0,25 gehanteerd:
“11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0.25). De rechtbank acht het gewicht van de zaak zeer licht nu het beroep uitsluitend gegrond is omdat verweerder niet de vereiste stukken heeft overgelegd in de bezwaarfase.”
Gerechtshof Amsterdam
2.5 Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond in een uitspraak die in een verkorte vorm is gedaan.
2.6 In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat een wegingsfactor 1 toegepast had moeten worden. Het Hof is het daarmee niet eens. Het begrijpt de door hem in rov. 2.1 geciteerde overweging van de Rechtbank – hier geciteerd in 2.4 – zo dat de Rechtbank art. 2(2) BPB heeft toegepast. Het Hof kan zich daarin vinden: “2.4.De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding in beroep op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten Bestuursrecht te matigen, hetgeen in de geciteerde overweging (2.1) besloten ligt, beantwoordt het Hof gelijk de rechtbank in bevestigende zin. De omstandigheid dat belanghebbende deels in het gelijk is gesteld, is op zichzelf genomen onvoldoende voor bevestigende beantwoording van deze vraag. Echter in dit specifieke geval is sprake van een kwestie van ondergeschikt belang op grond waarvan belanghebbende in het gelijk is gesteld, namelijk een formeel gebrek betreffende een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was. Over het gegrond zijn van deze grief bestond tussen partijen geen geschil.” Het geding in cassatie
2.7 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het hoofd van de Gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid heeft een verweerschrift ingediend.
2.8 Belanghebbende stelt twee middelen voor. Het eerste middel houdt in dat het Hof miskent dat de Rechtbank de toepassing van art. 2(2) BPB had dienen te motiveren. Het tweede middel houdt in dat het oordeel van het Hof dat art. 2(2) BPB in deze zaak toegepast kan worden, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting.
3 Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste middel zelf bevat de tussenzin “zo deze al te lezen valt in het onder punt 11 van de uitspraak op beroep bepaalde”, waarbij met ‘deze’ wordt gedoeld op de toepassing van art. 2(2) BPB door de Rechtbank, zoals volgens het Hof in rov. 11 van de Rechtbank besloten ligt. De toelichting op het middel vermeldt (echter) op dit punt: “In deze zaak kan ik de redenering van het hof dat in het oordeel van de Rechtbank een beroep op artikel 2 lid 2 Bpb verscholen ligt nog wel volgen”. Gelet daarop meen ik dat het middel geen klacht bevat over de wijze waarop het Hof rov. 11 van de Rechtbank heeft geduid.
3.2 De klacht dat het Hof miskent dat de Rechtbank de toepassing van art. 2(2) BPB had dienen te motiveren, neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter dient te motiveren waarom er aanleiding is art. 2(2) BPB toe te passen naast de omstandigheid op zichzelf dat de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (vgl. Bijlage, punt 5.49).
3.3 De klacht mist in dit geval als uitgangspunt zelfstandig belang omdat het Hof zelf een motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat aanleiding bestaat tot matiging op grond van art. 2(2) BPB. Aangezien (i) het Hof de gronden van de uitspraak van de Rechtbank mag verbeteren (vgl. art. 8:113(1) Awb) en (ii) de uitspraak van het Hof in cassatie ter beoordeling voorligt, gaat het erom of het oordeel van Hof – gelet op de door hem gegeven motivering – de toets in cassatie doorstaat. Als dat laatste het geval is, is er geen belang bij behandeling van de klacht omdat de uitspraak van het Hof dan zelfstandig wordt gedragen door dat oordeel. Alleen als het oordeel van het Hof de toets in cassatie niet doorstaat, kan aan de klacht betreffende de motivering door de Rechtbank alsnog belang toekomen, namelijk bij de beoordeling of de klacht tegen het oordeel van het Hof (niet alleen slaagt maar) ook tot cassatie leidt.
3.4 Dit betekent dus dat het belang van middel I afhangt van het slagen van middel II, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat aanleiding bestaat tot matiging op grond van art. 2(2) BPB. Aangezien ik meen dat middel II faalt (zie hierna), faalt ook middel I. Middel II
3.5 Ik behandel dit middel vanuit twee invalshoeken. De eerste is de invalshoek van het advies in punt 5.49 van de Bijlage. Daaruit volgt – voor zover hier van belang – dat de beslissing van de rechter om art. 2(2) BPB toe te passen in een geval waarin de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, slechts dan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien die beslissing – gelet op de daarbij gegeven motivering – getuigt van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om art. 2(2) BPB toe te passen. Gelet op de motivering van het Hof (zie 2.6), getuigt de beslissing van het Hof naar mijn mening niet van miskenning van die terughoudendheid. Anders dan het middel betoogt getuigt het oordeel van het Hof dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 De tweede invalshoek is het reeds in de jurisprudentie aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie Bijlage, punt 3.15-3.16). Dat uitgangspunt ligt overigens in lijn met de zojuist bedoelde terughoudendheid (zie Bijlage, punt 5.49). Deze invalshoek is in die zin in overeenstemming met het middel dat de daarin vervatte (rechts)klachten betrekking hebben op ‘een punt van ondergeschikt belang’.
3.7 Die (rechts)klachten zijn in de kern gebaseerd op het uitgangspunt dat, in een geval als dit, voor de kwestie of sprake is van ‘een punt van ondergeschikt belang’ maatgevend is of de schending van art. 40(2) Wet WOZ van ondergeschikt belang is. Dit uitgangspunt is evenwel niet juist. Voor de beoordeling of sprake is van een (geschil)punt van ondergeschikt belang, gaat het er namelijk om wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak (vgl. Bijlage, punt 5.35-5.36). Daarmee ontvalt de basis aan de (rechts)klachten:
- Zo verwijt belanghebbende het Hof ten onrechte dat het had moeten motiveren waarom een schending van art. 40(2) Wet WOZ in deze zaak van nevengeschikt belang was.
- Zo mocht het Hof, anders dan belanghebbende betoogt, bij zijn oordeel in aanmerking nemen dat sprake was van “een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was”. Dit is immers een omstandigheid die relevant is voor de beoordeling van de complexiteit van het geschilpunt.
- Zo gaat ook de klacht van belanghebbende dat hij niet inziet hoe hij zijn “grieven specifieker had moeten en kunnen motiveren”, eraan voorbij dat de complexiteit van belang is. Bovendien, de uitspraak van het Hof impliceert ook niet dat belanghebbende de grieven specifieker had moeten en/of kunnen motiveren.
- Zo is onjuist de opvatting dat een geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ nooit een punt van ondergeschikt belang kan zijn (NB ik ga ervan uit dat belanghebbende die opvatting verdedigt gelet op zijn opmerking dat gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder in meerdere uitspraken in 2023 – aangehaald in Bijlage, punt 3.24 – ‘terecht’ oordeelde dat art. 2(2) BPB geen toepassing kan vinden bij schendingen van art. 40(2) Wet WOZ). De aard van de regel waarop het geschil betrekking heeft, is immers op zichzelf geen beslissende factor voor de beoordeling of sprake is van gelijk op een punt van ondergeschikt belang, ook niet voor een negatieve.
3.8 Ik merk tot slot op dat het middel zich tevergeefs beroept op de omstandigheid dat de Hoge Raad in HR BNB 2025/45 geen matiging toepast bij de proceskostenvergoeding in een zaak waarin de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het gerechtshof vanwege de schending van art. 40(2) Wet WOZ een proceskostenveroordeling had moeten toekennen en de Hoge Raad dat vervolgens zelf doet.
4 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Zie uitspraak Rechtbank, rov. 3: “Niet langer is in geschil dat verweerder ten onrechte in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd”. Uit het verweerschrift in beroep, punt 5.3-5.4 maak ik op dat het gaat om het verstrekken van gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ.
Rechtbank Noord-Holland 18 december 2023, HA 23/2880 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/214 (niet gepubliceerd).
Ik heb verder niet uitgezocht of de daartoe bevoegde partij verweer heeft gevoerd, aangezien recent in HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, rov. 1.3 en 2.1 het hoofd van de Gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid als verwerende partij in cassatie is aangemerkt. Het Hof heeft trouwens – anders dan de Rechtbank – als verwerende partij aangemerkt de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid, maar als ik het goed heb, is Kennemerland Zuid geen gemeente maar een regio.
HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185, BNB 2025/45 (zie rov. 5.3 en rov. 6 in combinatie met het dictum). Strikt genomen kan niet met zekerheid tot uitgangspunt worden genomen dat de Hoge Raad art. 2(2) BPB niet heeft toegepast, aangezien de Hoge Raad geen inzicht geeft in de berekening van de proceskostenvergoeding. Maar ik denk wel dat het uitgangspunt juist is, gelet op de hoogte van de proceskostenvergoeding en omdat het in de rede had gelegen dat een toepassing van art. 2(2) BPB zou zijn gemotiveerd.