Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01320

Zitting 17 september 2024

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, hierna: de verdachte

Bewezenverklaring, bewijsvoering en een bewijsverweer

5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:

‘op 30 december 2021 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een paslezer van een bus, die geheel aan Hermes toebehoorde heeft vernield’

6. De bewezenverklaring van feit 1 (en feit 2) steunt op de volgende in het arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 december 2021, (…) met fotobijlage (…), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] namens slachtoffer Hermes:

Plaats delict: Neckerspoel 22 Eindhoven Pleegdatum/tijd: donderdag 30 december 2021 om 23.40 uur

Ik doe aangifte van vernieling van een paslezer uit een bus. Deze bus en paslezer zijn eigendom van Hermes. Ik ben werkzaam bij Hermes en ben om die reden ook gemachtigd voor het doen van aangifte. Ik ben via de meldkamer in Utrecht verzocht om ter plaatse te gaan kijken bij bus 9504. Hier zou een vervelend persoon in de bus zijn. Ter plaatse hoorde ik dat de buschauffeur van de bus zei dat er een paslezer van de bus werd vernield. Dit betrof de achterste paslezer in de bus. Door middel van deze paslezer kunnen personen in- en uitchecken met hun vervoersbewijs. Van de vernielde paslezer heb ik een foto gemaakt en deze verstrek ik aan de politie.

2. Het proces-verbaal van aanhouding van verdachte d.d. 31 december 2021, (…), voor zover inhoudende, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:

Op vrijdag 31 december 2021 omstreeks 00:17 uur hielden wij op de locatie Neckerspoel 22 Eindhoven als verdachte aan:

Achternaam [verdachte] Voornamen [verdachte] Geboren op [geboortedatum] 1995 Geboorteplaats [geboorteplaats]

Op donderdag 30 december 2021 waren wij belast met de noodhulp in Eindhoven. Wij ontvingen van de Operationele Meldkamer de melding van een man die vernielingen had gepleegd in de lijnbus met het nummer 401.

De bus waarin de verdachte zou zitten zou zijn gevaarlichten aan hebben staan. Ter plaatse op het station zagen wij een bus staan met knipperende gevaarlichten. Wij zagen dat het ging om bus met het nummer 401. Ik, [verbalisant 1], liep richting de deur van de bus en werd daar opgevangen door de buschauffeur. Ik, [verbalisant 1], hoorde de buschauffeur zeggen dat de man die de vernieling had gepleegd achterin de bus zou zitten. De buschauffeur gaf aan dat het om een man zou gaan met een donkere huidskleur en een zwart petje op. Ik zag dat de buschauffeur een man aanwees die achterin de bus zat. Ik zag dat de man naast een ander persoon zat. Ik, [verbalisant 1], vroeg ter bevestiging aan de buschauffeur of het de juiste man was. Ik, [verbalisant 1], hoorde de buschauffeur zeggen dat het de juiste man was. Ik, [verbalisant 1], ben verder de bus ingelopen en heb de verdachte aangesproken. Ik, [verbalisant 1], deelde de verdachte mede dat hij was aangehouden.

3. De eigen waarneming van het hof op de foto die als bijlage bij de zojuist genoemde aangifte (…) is gevoegd, inhoudende:

Het hof neemt op de foto waar dat de paslezer onder het display, te weten de plek waar een OV-pas ervoor kan worden gehouden, kapot is. Het gedeelte waar de scanner zit, is gebroken.

4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 31 december 2021 (…), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:

Vandaag 30 december 2021, omstreeks 23.45 uur, zat ik in de bus. Ik zag een man helemaal achterin de bus. Dit betreft de man die later door de politie is aangehouden. Ik hoorde en zag dat die man een beweging maakte met zijn arm in de richting van een apparaat waarmee je in- en uit kan checken met je OV-kaart. Ik hoorde meteen een harde knal. Kort daarna zag ik dat het glas van dat apparaat stuk was geslagen door de man. Ik zag dat de man agressief was. Kort daarna kwam de politie en werd de man aangehouden.

5. Het proces-verbaal gebruik middelen bij geweldsdelicten d.d. 31 december 2021 (…), op ambtsbelofte opgesteld door [verbalisant 1], voor zover inhoudende:

Op donderdag 30 december 2021 om 23:59 uur werd een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van middelen, ingevolge artikel 55d lid 1 Sv (Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers), ten tijde van het plegen van vernieling van openbaar vervoer door verdachte:

Achternaam [verdachte] Voornamen [verdachte] Geboren op [geboortedatum] 1995 Geboorteplaats [geboorteplaats]

Aanwijzingen middelengebruik

Ik zag dat: de verdachte onvast ter been was. Ik hoorde dat de verdachte sprak met dubbele tong. Ik rook dat de verdachte rook naar het inwendig gebruik van alcohol.

Voorlopig onderzoek uitgeademde lucht

Ik heb op vrijdag 31 december 2021 om 00:00 uur de aangehouden verdachte bevolen mee te werken aan een onderzoek uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Weigering

De verdachte weigerde, na mededeling van de gevolgen daarvan, mee te werken aan het voorlopige onderzoek uitgeademde lucht, waardoor hij tevens als verdachte van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (niet opvolgen van bevel of vordering) wordt aangemerkt. De weigering bleek uit: ik hoorde dat de verdachte zei dat hij nergens aan mee ging werken. Na het nogmaals vorderen weigerde de verdachte nog steeds.’

7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2023 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd en daarbij onder meer het volgende heeft aangevoerd:

‘Primair vraag ik om vrijspraak van de tenlastegelegde vernieling. Eén getuige is onvoldoende. De [getuige] is de doorslaggevende getuige. [getuige] heeft aanvankelijk verklaard dat mijn cliënt met iemand anders achterin de bus zat, maar tegenover de raadsheer-commissaris verklaart hij dat cliënt alleen was. Ik wil ook wijzen op de verklaring van [verbalisant 1] dat cliënt met een andere persoon in de bus was. Er wordt daarnaast geen beschrijving van mijn cliënt gegeven. Een donkere huidskleur vergeet je toch niet. De getuige verklaart dus tegenstrijdig. Ik acht daarom niet met voldoende stelligheid bewezen dat de getuige heeft verklaard over mijn cliënt die de paslezer heeft vernield. Bij gebrek aan een signalement houdt het op. Ik meen dat aldus onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot bewezenverklaring van feit 1 te kunnen komen.’

8. Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:

‘De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om de verdachte te veroordelen ter zake van vernieling. Daartoe is aangevoerd dat er zich in het dossier slechts één getuigenverklaring bevindt waarin de verdachte wordt aangewezen als de persoon die de vernieling heeft gepleegd. Bovendien zijn er geen camerabeelden beschikbaar waarop de vernieling zichtbaar is. [getuige] is de enige persoon die meent gezien te hebben dat verdachte degene was die de vernieling zou hebben gepleegd. De verdediging is van mening dat deze getuige ten overstaan van de politie op verschillende punten een andere verklaring heeft afgelegd dan ten overstaan van de raadsheer-commissaris in hoger beroep. Zo verklaart hij ten overstaan van de politie dat de man samen met een ander in de bus zou hebben gezeten, maar ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft de getuige verklaard dat hij zich herinnert dat de bewuste man alleen was. De getuige kan bovendien geen specifieke uiterlijke kenmerken noemen van de man die de paslezer in de bus heeft vernield en hij kon zich niet meer herinneren dat de politie naar aanleiding van het delict telefonisch contact heeft opgenomen met hem.

Voorts voert de verdediging aan dat ook [verbalisant 1] geen beschrijving heeft gegeven van de uiterlijke kenmerken van de verdachte. Aldus stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die de vernieling heeft gepleegd.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige] afgelegd ten overstaan van de politie. Deze verklaring is afgelegd direct na het incident en vindt steun in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Verdachte is immers aangehouden terwijl hij nog in de lijnbus ‘lijn 401’, busnummer 9504, zat en [getuige] heeft direct verklaard dat hij zag dat de man die eerder de vernieling had gepleegd door de politie werd aangehouden. [getuige] heeft bovendien ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn eerdere verklaring bevestigd door te zeggen dat de man die hij door de politie geboeid zag worden de man was die de kaartlezer kapot sloeg. Dat de getuige bij de raadsheer-commissaris geen signalement kan geven van ‘de vernieler’ van de paslezer maakt dit niet anders en ook niet dat hij zich kennelijk niet herinnert dat er kort na het afleggen van zijn verklaring nog een keer kort telefonisch contact is geweest met de politie. Dat [verbalisant 1] geen beschrijving heeft gegeven van de uiterlijke kenmerken van de verdachte maakt het oordeel van het hof ook niet anders, nu [verbalisant 1] de verdachte heeft aangehouden die door de buschauffeur werd aangewezen en waarover [getuige] heeft verklaard.

Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.’

Bespreking van het eerste middel

9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 342, tweede lid, Sv het onder 1 bewezenverklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten [getuige]. Het hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waar de verklaring van [getuige] voldoende steun in vindt. In het enkele feit dat de verdachte in de betreffende bus zat, is die steun volgens de steller van het middel niet te vinden.

10. Volgens artikel 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. Bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.[1]

11. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt voorts dat de vereiste steun in ander bewijsmateriaal geen betrekking behoeft te hebben op de tenlastegelegde gedragingen.[2] Reijntjes heeft het aldus geformuleerd dat het steunbewijs betrekking moet hebben op ‘gelet op de context als wezenlijk aan te merken onderdelen’ van wat de cruciale getuige vertelde’.[3] Uw Raad heeft ook wel overwogen dat tussen de verklaring van een aangever en het overige bewijsmateriaal niet een ‘te ver verwijderd verband’ mag bestaan.[4]

12. Dat het steunbewijs geen betrekking behoeft te hebben op de tenlastegelegde gedraging blijkt wellicht het sterkst uit een arrest van 6 maart 2012.[5] Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij ‘omstreeks 10 maart 2009 te Delft (…) tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een scooter (zwarte Piaggio) toebehorende aan [betrokkene 1]’. Uit de overwegingen van het hof bleek dat de medeverdachte had ‘verklaard dat hij de betreffende scooter samen met verdachte uit een voortuin vlak bij het […] heeft gestolen.’ Uw Raad overwoog dat het overig bewijsmateriaal inhield dat de scooter die de medeverdachte ‘na de confrontatie met de politie had achtergelaten en waarover hij in zijn verklaring spreekt, bij navraag bij de Rijksdienst voor het wegverkeer op naam bleek te zijn gesteld van degene die aangifte had gedaan van de diefstal van haar scooter, en dat zij deze scooter ook als de hare heeft herkend.’ Derhalve was geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.[6]

13. Dat steunbewijs inzake het gevolg van een tenlastegelegde gedraging toereikend kan zijn blijkt uit een arrest van 22 september 2020.[7] De verdachte was veroordeeld wegens medeplegen van een poging tot afpersing. Het geweld waarmee zij het slachtoffer hadden proberen te dwingen tot afgifte van € 15.000,- bestond erin dat hij en zijn mededader het slachtoffer op 25 januari 2014 hadden ‘geslagen tegen het hoofd/gezicht’. Het steunbewijs bestond in een verklaring van de moeder van het slachtoffer, inhoudend ‘dat zij op 25 januari 2014, toen haar zoon haar had verteld net een blauw oog te hebben opgelopen in Alphen aan de Rijn, bij hem een blauw-geel gekleurd oog heeft waargenomen.’ Uw Raad oordeelde dat art. 342, tweede lid, Sv niet was geschonden.

14. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [getuige] op 31 december 2021 heeft verklaard dat hij op 30 december 2021 omstreeks 23.45 uur in de bus zat, dat hij zag dat er een man helemaal achterin de bus zat en dat dit de man betreft die later door de politie is aangehouden. Hij ‘hoorde en zag dat die man een beweging maakte met zijn arm in de richting van een apparaat waarmee je in- en uit kan checken met je OV-kaart. Ik hoorde meteen een harde knal. Kort daarna zag ik dat het glas van dat apparaat stuk was geslagen door de man. (…) Kort daarna kwam de politie en werd de man aangehouden’ (bewijsmiddel 4). Het hof heeft uit dit bewijsmiddel kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat [getuige] heeft verklaard dat de verdachte, die op 31 december 2021 omstreeks 00:17 uur door [verbalisant 1] werd aangehouden (bewijsmiddel 2), de man is die kort daarvoor de paslezer in de bus heeft vernield. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. 15. In het proces-verbaal van aangifte van 31 december 2021 is de verklaring opgenomen van [aangever], die namens Hermes, eigenaar van de bus en de kaartlezer, aangifte doet. Hij verklaart dat hij van de vernielde paslezer een foto heeft gemaakt (bewijsmiddel 1). Het hof heeft op de foto die als bijlage bij de aangifte is gevoegd, waargenomen ‘dat de paslezer onder het display, te weten de plek waar een OV-pas ervoor kan worden gehouden, kapot is. Het gedeelte waar de scanner zit, is gebroken’ (bewijsmiddel 3). Daarmee bevatten de overige bewijsmiddelen steun voor de vaststelling dat de paslezer is vernield, en volgt daar tevens uit dat de paslezer aan Hermes toebehoorde. 16. Een en ander brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige] onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat het overige bewijsmateriaal geen betrekking heeft op de tenlastegelegde gedraging en het daderschap van de verdachte.[8] Daaraan doet ook niet af dat het hof in de bewijsoverwegingen alleen ingaat op ‘de juistheid en betrouwbaarheid’ van de verklaring van [getuige] en niet op de unus testis-regel. Een nadere motivering dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv voldaan is, kan van belang zijn maar is geen strikt vereiste. Anders dan de steller van het middel mogelijk meent is geen sprake van de situatie waarin enkel de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het misdrijf door ander bewijsmateriaal ondersteund wordt.

17. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

18. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. 19. Het door het hof in zoverre met aanvulling van gronden bevestigde vonnis van de politierechter houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:

‘Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op: a. de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De politierechter heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling van een paslezer van een bus en het niet meewerken aan een ademanalyse. Verdachte heeft geen enkel respect getoond voor het eigendom van anderen en niet meegewerkt aan een bevel dat door het bevoegd gezag was gegeven. Hierdoor kon niet vastgesteld worden of verdachte alcohol genuttigd had, ondanks het sterke vermoeden van verbalisanten dat dit het geval, was.

Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de politierechter rekening met de omstandigheid dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten werd veroordeeld. Verdachte liep nota bene in een proeftijd voor een soortgelijk feit en heeft al eerder de vervangende hechtenis ondergaan voor een aan hem opgelegde taakstraf voor een soortgelijk feit.

Bij zijn beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de politierechter aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.

De politierechter is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf.’

20. In aanvulling hierop heeft het hof overwogen:

Aanvullende strafmaatoverwegingen

De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd, inhoudende dat aan de verdachte geen gevangenisstraf wordt opgelegd. De verdachte is samen met zijn zus mantelzorger voor zijn oma. Zijn oma financiert dit door middel van een persoonsgebonden budget (PGB). Als de verdachte gedetineerd raakt, kan hij deze zorg niet langer zelf verlenen. De raadsman stelt dat het taakstrafverbod weliswaar van toepassing is, maar verzoekt desalniettemin om - in geval van bewezenverklaring- te volstaan met het opleggen van een taakstraf.

In aanvulling op wat de politierechter reeds ten aanzien van de strafoplegging heeft overwogen, overweegt het hof het volgende.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 januari 2023, waaruit blijkt dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde feit eerder onherroepelijk was veroordeeld, waaronder driemaal ter zake feiten, soortgelijk aan het onder feit 2 bewezenverklaarde. De verdachte liep zelfs nog in een proeftijd van de laatste veroordeling daarvoor. Ter zake van de twee eerste veroordelingen voor het - kort gezegd - niet opvolgen van een ambtelijk bevel, is de verdachte een taakstraf opgelegd, die hij vervolgens niet heeft verricht. Verdachte heeft in plaats daarvan de vervangende hechtenis uitgezeten. Deze eerdere veroordelingen hebben hem er niet van kunnen weerhouden opnieuw (deels vergelijkbare) strafbare feiten te plegen. Uit voornoemd uittreksel maakt het hof tot slot op dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Met de politierechter is het hof derhalve van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het dossier naar voren is gekomen, een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken passend en geboden is. Het hof bevestigt deze door de rechtbank opgelegde straf en de motivering daarvan. Dat verdachte samen met zijn zus mantelzorger is voor zijn oma maakt dit oordeel niet anders.

Het hof zal mede om die reden ook de beslissing van de politierechter omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 1 maand bevestigen.’

21. De steller van het middel meent dat het hof in zijn overwegingen niet uitdrukkelijk heeft doen blijken dat alleen een gevangenisstraf te dezen passend en geboden is, en niet in het bijzonder de redenen hebben opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald. Met name zou het hof niet zijn ingegaan op de argumenten van de verdediging dat de verdachte op het moment van de inhoudelijke behandeling al geruime tijd niet meer met politie en justitie in aanraking was gekomen en daarmee heeft laten zien zijn leven te hebben gebeterd. En het hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het geen belang meent te hoeven hechten aan het feit dat verdachte mantelzorger is geworden van zijn grootmoeder. Volgens de steller van het middel heeft het hof (ten onrechte) niet gemotiveerd waarom deze persoonlijke omstandigheden en de omstandigheid dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een maand aan de orde is, een andere afdoening niet zouden kunnen rechtvaardigen. 22. Op grond van art. 359, zesde lid, Sv dient de rechter bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van die straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast dient de rechter op grond van deze bepaling zoveel mogelijk de omstandigheden aan te geven waarop bij de vaststelling van de duur van die vrijheidsbenemende straf is gelet. De strekking van deze bepaling is de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf ‘steeds tot een punt van aparte en nadere afweging door de rechter te maken’.[9] Uw Raad legt het in art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv opgenomen motiveringsvereiste (dat op grond van art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is) aldus uit ‘dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo'n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen’.[10]Aan (het eerste onderdeel van) deze eis is voldaan als het hof in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat naar ‘s hofs oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt.[11]

23. In het door het hof bevestigde vonnis heeft de politierechter eerst de bewezen verklaarde feiten weergegeven. Vervolgens heeft de politierechter overwogen dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten werd veroordeeld, in een proeftijd liep voor een soortgelijk feit en eerder de vervangende hechtenis heeft ondergaan voor een aan hem opgelegde taakstraf voor een soortgelijk feit. Daarna heeft de politierechter aangegeven dat hij bij zijn beslissing over de strafsoort en hoogte van de straf aansluiting heeft gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. En hij heeft overwogen ‘dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf’. Door deze overwegingen over te nemen heeft het hof naar het mij voorkomt reeds tot uitdrukking gebracht dat en waarom naar ‘s hofs oordeel in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. 24. De ‘Aanvullende strafmaatoverwegingen’ van het hof behelzen, in reactie op een gevoerd verweer, een uitwerking van de overwegingen van de politierechter inzake de persoon van de verdachte. Het hof gaat nader in op de eerdere onherroepelijke veroordelingen, de proeftijd en het uitzitten van vervangende hechtenis. Het hof overweegt vervolgens dat deze eerdere veroordelingen de verdachte er niet van hebben kunnen weerhouden (deels vergelijkbare) strafbare feiten te plegen, en stelt vast dat art. 63 Sr van toepassing is. Daarna concludeert het hof dat het met de politierechter van oordeel is dat gelet op (kort gezegd) de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken passend en geboden is. En het hof overweegt dat de omstandigheid dat verdachte samen met zijn zus mantelzorger is voor zijn oma dat niet anders maakt. Deze overwegingen verhelderen, in de context van de strafmotivering in zijn geheel bezien, nader waarom in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. En met deze aanvullende motivering heeft hof tevens voldaan aan de eis dat de sanctieoplegging wordt verbonden met ‘in de strafmotivering opgegeven redenen’. 25. De steller van het middel voert als gezegd in de toelichting aan dat het hof niet ingaat op ‘de argumenten van de verdediging’ dat verdachte op het moment van de inhoudelijke behandeling al geruime tijd niet meer met politie en justitie in aanraking was gekomen en daarmee heeft laten zien zijn leven te hebben gebeterd. En het hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het geen belang meent te hoeven hechten aan het feit dat verdachte inmiddels mantelzorger is voor zijn grootmoeder. 26. Zoals aangegeven vereist de motiveringsplicht van art. 359, zesde lid, Sv dat het hof motiveert waarom naar ‘s hofs oordeel in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en die sanctieoplegging verbindt met in de strafmotivering opgegeven redenen. De motiveringsplicht van art. 359, zesde lid, Sv brengt niet mee dat het hof dient te verduidelijken waarom door of namens de verdachte naar voren gebrachte argumenten het hof niet tot de keuze voor een andere strafsoort dan wel een lagere straf hebben gebracht. Dergelijke argumenten kunnen onder omstandigheden wel deel uitmaken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waar afzonderlijk op dient te worden gereageerd.[12] Dat van een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is, wordt in cassatie evenwel niet aangevoerd; de lat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de opgelegde straf wordt, meen ik, ook niet gehaald.

27. Het middel faalt. 28. De beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. 29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. (onder meer) HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:643.

Zie onder meer HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034 en HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond. Zie de noot van Vellinga (onder 8) onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32 waarin hij naar deze arresten verwijst.

Noot onder HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, randnummer 1. Vgl. ook Vellinga, noot onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32, randnummer 8.

Zie HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. Borgers. Zie meer recent HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.

HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ2012/252 m.nt. Schalken.

A-G Vellinga had anders geconcludeerd omdat de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal louter uit de verklaring van de medeverdachte volgde. Annotator Schalken spreekt van ‘steunbewijs dat geen bewijs is’ (randnummer 4). Zelf heb ik eerder aangegeven dat ik met deze uitkomst geen moeite heb (noot onder HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580, NJ 2017/412, randnummer 4).

HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459.

Uit de uitlatingen van de buschauffeur tegen de verbalisant kan niet worden afgeleid dat hij de vernieling heeft gezien (bewijsmiddel 2).

Vgl. Kamerstukken II 1981/82, 15 012, nr. 5, p. 26.

Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, rov. 4.3.3.

Vgl. HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4994, NJ 2007/412, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7122, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, NJ2010/626 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518.

HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ2023/129 m.nt. Ten Voorde, rov. 3.4-3.5.4.


Voetnoten

Vgl. (onder meer) HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:643.

Zie onder meer HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034 en HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond. Zie de noot van Vellinga (onder 8) onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32 waarin hij naar deze arresten verwijst.

Noot onder HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, randnummer 1. Vgl. ook Vellinga, noot onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32, randnummer 8.

Zie HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. Borgers. Zie meer recent HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.

HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ2012/252 m.nt. Schalken.

A-G Vellinga had anders geconcludeerd omdat de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal louter uit de verklaring van de medeverdachte volgde. Annotator Schalken spreekt van ‘steunbewijs dat geen bewijs is’ (randnummer 4). Zelf heb ik eerder aangegeven dat ik met deze uitkomst geen moeite heb (noot onder HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580, NJ 2017/412, randnummer 4).

HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459.

Uit de uitlatingen van de buschauffeur tegen de verbalisant kan niet worden afgeleid dat hij de vernieling heeft gezien (bewijsmiddel 2).

Vgl. Kamerstukken II 1981/82, 15 012, nr. 5, p. 26.

Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, rov. 4.3.3.

Vgl. HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4994, NJ 2007/412, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7122, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, NJ2010/626 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518.

HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ2023/129 m.nt. Ten Voorde, rov. 3.4-3.5.4.