ECLI:NL:PHR:2024:325 - Parket bij de Hoge Raad - 21 maart 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03391 Zitting22 maart 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vader] , verzoeker tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
[de moeder] , verweerster tot cassatie, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
Gelet op zijn adviserende taak ex art. 810 Rv. is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vader respectievelijk de moeder.
1 Inleiding en samenvatting
In deze zaak is de moeder, die destijds van rechtswege was belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, begin 2021 met de minderjarige naar Portugal verhuisd. De vader heeft de rechtbank kort daarna onder andere verzocht om vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, hem samen met de moeder te belasten met het gezag over de minderjarige en, na wijziging/aanvulling van zijn verzoek, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen en de moeder te bevelen om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking het verzoek van de vader met betrekking tot de erkenning toegewezen en de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige. Bij eindbeschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de vader om de moeder te gelasten om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland, om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en het gezag over de minderjarige te wijzigen, afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank in stand gelaten. Aan de hand van meerdere rechts- en motiveringsklachten voert de vader in cassatie aan dat het hof niet tot dat oordeel had mogen komen. De vader betoogt in dat kader onder andere dat het hof de verkeerde maatstaf heeft toegepast, nu ten tijde van de procedure in hoger beroep inmiddels sprake was van gezamenlijk gezag en het hof dus de zogenaamde ‘verhuiscriteria’ had moeten toepassen, alsmede dat het hof is uitgegaan van een onjuiste, althans onbegrijpelijke interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021.
2 Feiten en procesverloop
Feiten
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) is op [geboortedatum] 2020 [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) geboren.
- In maart 2021 is de moeder met de minderjarige uit Nederland vertrokken. Ten tijde van de verhuizing was de moeder van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
Procesverloop
[3]
2.2 Bij inleidend verzoekschrift van 23 maart 2021 heeft de vader de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank) verzocht om hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige, hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over de minderjarige en een zorg- en contactregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige.
2.3 De moeder heeft voor zover in cassatie van belang verweer gevoerd en verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen.
2.4 De vader heeft zijn verzoek bij brief van 5 november 2021 aan de rechtbank gewijzigd/aangepast in die zin dat hij primair heeft verzocht hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige, (voorwaardelijk) de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem vast te stellen, (voorwaardelijk) primair hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, subsidiair hem samen met de moeder te belasten met het gezag over de minderjarige, (voorwaardelijk) indien de hoofdverblijfplaats van de minderjarige niet bij hem wordt bepaald en/of hij niet alleen wordt belast met het gezag over de minderjarige de moeder binnen drie maanden na het wijzen van de beschikking te gelasten om met de minderjarige te verhuizen naar Nederland.
2.5 De moeder heeft daartegen verweer gevoerd.
2.6 Bij beschikking van 9 december 2021, hersteld bij beschikking van 28 december 2021, heeft de rechtbank de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van de minderjarige
2.7 Bij beschikking van 17 juni 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarige. De beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de terugverhuizing van de moeder en de minderjarige naar Nederland en de kinderbijdrage heeft de rechtbank aangehouden.
2.8 Bij brief van 16 augustus 2022 aan de rechtbank heeft de vader zijn verzoeken opnieuw gewijzigd/aangevuld en heeft hij, voor zover thans van belang, primair verzocht om de moeder binnen drie maanden na het wijzen van de beschikking te gelasten met de minderjarige te verhuizen naar Nederland en hierbij te bepalen dat zij in een straal van vijftien kilometer van [plaats 1] dient te gaan wonen, op laste van een dwangsom van € 1.000,-, althans, indien zij niet terugverhuist de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem vast te stellen.
2.9 Bij beschikking van 28 september 2022 heeft de rechtbank afgewezen de verzoeken van de vader om:
- de moeder te gelasten om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen;
- het gezag over de minderjarige te wijzigen. De beslissing over de kinderalimentatie, de reiskostenvergoeding en de definitieve zorgregeling is aangehouden.
2.10 De vader is op 23 december 2022 van voornoemde beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam (hierna: het hof). De vader heeft, voor zover thans van belang, verzocht, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre, (primair) alsnog de moeder te gelasten binnen drie maanden na het wijzen van de beschikking met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland, specifiek in een straal van 25 kilometer van [plaats 1] , (subsidiair) de vader te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, (meer subsidiair) de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem vast te stellen en (in alle gevallen) de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat zij niet aan de door het hof opgelegde veroordeling voldoet, alsmede de afgifte van het certificaat bijlage III Brussel II-bis.
2.11 De moeder heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Uitsluitend indien en voor zover het hof oordeelt dat de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Portugal in maart 2021 onrechtmatig was, heeft de moeder verzocht om haar alsnog vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige te verhuizen naar Portugal.
2.12 Bij beschikking van 20 juni 2023 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 28 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
2.13 De vader heeft tijdig
2.14 In het cassatieberoepschrift is vermeld dat bij het opstellen daarvan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 8 mei 2023 bij het hof nog niet beschikbaar was en de vader daarom een voorbehoud maakt om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen zodra hij over het proces-verbaal beschikt. De vader heeft op 3 november 2023 aangegeven geen gebruik te maken van het voorbehoud.
2.15 De moeder heeft een verweerschrift ingediend waarin zij verzoekt het cassatieberoep te verwerpen.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit negen onderdelen, weergegeven onder randnummers I tot en met XI van de procesinleiding. Onderdeel I klaagt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vader om de moeder te gelasten om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland in rov. 5.4 tot en met 5.8 van de bestreden beschikking het verkeerde toetsingskader heeft gehanteerd. In onderdeel II wordt geklaagd dat het hof in rov. 5.4 blijk geeft van een onjuiste, dan wel onbegrijpelijke interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021.
3.2 De klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat ziet op de afwijzing van het verzoek van de vader om de moeder te gelasten om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland, zoals weergegeven in rov. 5.4 tot en met 5.8 van de bestreden beschikking. In die overwegingen heeft het hof het volgende overwogen: “De overwegingen van het hof
5.4 Het toetsingskader voor de beoordeling van het - voor de vader onverwachte - vertrek van de moeder naar Portugal en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de vader en [de minderjarige] , is tussen partijen in geschil. Met de rechtbank oordeelt het hof dat een ouder die alleen het gezag uitoefent, in beginsel zonder toestemming van de andere ouder, mag verhuizen. Maar ook dit soort gezagsbeslissingen worden evenwel begrensd. Het belang van een kind en de andere ouder om een band met elkaar te mogen ontwikkelen is in artikel 1:247 derde lid BW als verplichting aan de gezaghebbende ouder geformuleerd. Indien een gezaghebbende onder zonder bericht met het kind verdwijnt en de andere ouder hierdoor de mogelijkheid ontneemt om het noodzakelijke contact te onderhouden met zijn kind, getuigt dat in beginsel niet van goed ouderschap. Een ouder zonder gezag staat vervolgens diverse juridische ingangen ter beschikking, zoals het verzoeken van een omgangsregeling of gezamenlijk ouderlijk gezag. In het kader van de effectuering van een omgangsregeling staat de rechter ook een scala van instrumenten ter beschikking. Met de rechtbank acht het hof de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad (15 oktober 2021, ECL1:NL:HR:2021:1513) een attendering op de mogelijkheid om in voorkomende gevallen waarin een gezaghebbende ouder niet aan zijn verplichting voldoet de band tussen het kind en de andere ouder te bevorderen, een passende maatregel te nemen. Deze maatregel kan een verbod inhouden om te verhuizen of een bevel om terug te verhuizen. Het hof leest in de aangehaalde uitspraak niet een onverkorte toepassing van de belangenafweging zoals in zaken tussen twee gezaghebbende ouders en hun kind(eren) in verhuiskwesties.
5.5 Het hof overweegt daarnaast dat de toetsing van de verhuizing van de moeder met [de minderjarige] naar Portugal en het continueren van het verblijf daar, niet enkel bepaald worden door de beslissing van de moeder om te vertrekken zonder de vader te raadplegen en in te lichten. De omstandigheden daarna spelen ook een rol, zoals hierna zal worden toegelicht. Wel wordt de vader nagegeven dat het onverwachte vertrek van de moeder geen recht heeft gedaan aan zijn belangen. Ook al voelde de moeder zich emotioneel gedwongen om letterlijk afstand te nemen, partijen waren in gesprek over de rol die de vader in het leven van [de minderjarige] zou spelen. Hij heeft omgang met [de minderjarige] gehad. Tussen partijen was dit echter nog niet uitgekristalliseerd. Het vertrek van de moeder heeft de situatie op scherp gezet en de vader gedwongen met spoed via procedures de zaken geregeld te krijgen. De erkenning moest aan de orde worden gesteld, een omgangsregeling, het ouderlijk gezag en niet in de laatste plaats het verblijf van [de minderjarige] in Portugal.
5.6 Bij de beoordeling van de vraag of de moeder middels een rechterlijk gebod gedwongen kan worden om met [de minderjarige] terug te verhuizen naar Nederland, dient het belang van [de minderjarige] voorop te staan. Het is echter niet het enige of doorslaggevende belang in de afweging, aangezien de moeder en de vader zelf ook specifieke belangen hebben aangevoerd. Daarbij hebben zich sinds het vertrek van de moeder en [de minderjarige] naar Portugal juridische en feitelijke ontwikkelingen voorgedaan die het hof bij de afweging ex nunc dient te betrekken. Relevante feiten en omstandigheden zijn:
- de vader heeft vervangende toestemming gekregen om [de minderjarige] te erkennen en zijn juridisch ouderschap staat vast;
- de vader en de moeder zijn sinds de beschikking van 17 juni 2022 gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast;
- er is sinds 4 juni 2021 een omgangsregeling vastgesteld door de rechtbank die door beide ouders wordt uitgevoerd op een wijze die tegemoetkomt aan het welzijn van [de minderjarige] . Beide ouders geven aan dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat zij het bij haar moeder én vader goed heeft. De omgangsregeling is een aantal keren uitgebreid;
- de vader is tot heden in staat geweest eens in de veertien dagen op en neer te reizen van Nederland naar Portugal. Hij heeft de financiële middelen hiervoor en kan voldoende tijd vrijmaken; hij is een heel betrokken vader die zich tot het uiterste inspant om de omgangsregeling uit te voeren en een band met [de minderjarige] op te bouwen en te onderhouden;
- de moeder vervult een positieve en stimulerende rol om [de minderjarige] een fijn contact met haar vader te laten hebben;
- beide ouders realiseren zich dat [de minderjarige] gebaat is bij ouders die kunnen samenwerken en communiceren en zij hebben zich van professionele hulp voorzien om dit te verbeteren;
- de moeder blijft bij haar besluit om haar onderneming in Portugal verder te ontwikkelen en kan in Portugal ook aanvullende inkomsten verwerven;
- de moeder en [de minderjarige] hebben nauw contact met de zus van de moeder en haar gezin in Portugal; - de vader is gehuwd gebleven en hij woont met zijn vrouw in Nederland. Zijn meerderjarige dochter woont eveneens in Nederland. De vader wil bovendien in Nederland blijven wonen, omdat zijn familie hem nodig heeft. Zijn broer is recent onverwacht overleden en zijn ouders vragen meer zorg.
5.7 Het hof constateert dat het actuele welzijn van [de minderjarige] door de verhuizing naar Portugal niet is geschaad en dat zij ondanks de grote afstand in staat wordt gesteld een band met haar vader op te bouwen en te onderhouden. Dit is een heel belangrijk gegeven. Hoewel een heel frequent contact met de grootouders van de zijde van de vader minder gemakkelijk te realiseren is, hebben zij ook de mogelijkheid om met [de minderjarige] contact te hebben indien de moeder af en toe in Nederland is. Ook kan door videobellen het contact levend gehouden worden. Niet is gebleken dat de meerderjarige dochter van de vader niet ook in Portugal met haar halfzusje contact kan hebben. [de minderjarige] heeft verder in Portugal gelegenheid om nauw contact met haar neefje, nichtje en tante te houden en geniet daarvan. De in 5.6. onder het laatste gedachtestreepje vermelde omstandigheden acht het hof niet van dien aard, dat de vader daardoor niet meer in staat is om voldoende contact met [de minderjarige] te onderhouden.
5.8 Evenals de rechtbank wijst het hof op de omstandigheden waaronder de moeder zwanger is geworden. Partijen hadden een buitenechtelijke relatie met elkaar en woonden op grote afstand van elkaar. Zij hebben nooit de bedoeling gehad om in gezinsverband samen te leven en de relatie was al voor de geboorte van [de minderjarige] verbroken. In het licht van de goedlopende contactregeling, kan naar het oordeel van het hof - gelet op het voorgaande - de vader niet van de moeder vragen om naar een voor haar onbekende regio in Nederland te verhuizen. Dit kan evenmin als dat de moeder van hem zou vragen zijn huwelijk op te geven en naar Portugal te verhuizen. Het hof komt dan na afweging van bovengenoemde belangen tot de conclusie dat de moeder niet zal worden gedwongen om terug te keren naar Nederland. De verschillende keuzes die de moeder en de vader hebben gemaakt, hebben tot gevolg dat [de minderjarige] ouders heeft die in twee verschillende landen wonen.” Onderdelen I, II en III
3.3 In onderdeel I van het middel wordt, zoals gezegd, geklaagd dat het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vader tot het gelasten van een bevel tot terugverhuizing van de moeder met de minderjarige de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Ten tijde van de verhuizing naar Portugal had de moeder nog het eenhoofdig gezag over de minderjarige. Inmiddels is echter sprake van gezamenlijk gezag. Aldus had het hof, ingevolge art. 1:253a lid 1 BW, over het verzoek tot het gelasten van een bevel tot terugverhuizing, een belangenafweging moeten maken aan de hand van de zogenaamde gezichtspuntencatalogus, waarbij als relevant worden aangemerkt:
(i) het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten;
Voorts wordt betoogd dat het hof ten onrechte niet tot uitgangspunt heeft genomen dat een kind en een ouder recht hebben op omgang met elkaar en dat op grond van art. 1:247 lid 3 BW het gezag van een ouder meebrengt de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen en dat die norm zich richt tot zowel ouders die gezamenlijk zijn belast met het gezag als tot de ouder die het gezag alleen uitoefent, aldus het eerste onderdeel.
3.4 Onderdeel II klaagt voorts dat het hof in rov. 5.4 heeft blijk gegeven van een onjuiste dan wel onbegrijpelijke interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1513. Anders dan het hof heeft overwogen, is deze uitspraak onverkort van toepassing in zaken tussen twee gezaghebbende ouders en hun kind(eren) in verhuiskwesties. De Hoge Raad heeft immers in rov. 3.1.3 van genoemde uitspraak (expliciet) geoordeeld dat in geval van gezamenlijk gezag de rechter (op grond van art. 1:253a BW) de mogelijkheid heeft om de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, te verbieden op grote afstand van de andere ouder te gaan wonen, dan wel eerstgenoemde ouder te gelasten om terug te verhuizen, of zich te vestigen op zodanige afstand van de andere ouder dat omgang tussen het kind en die ouder kan plaatsvinden. Zowel in genoemde uitspraak van de Hoge Raad als in de onderhavige zaak had de moeder ten tijde van de verhuizing het eenhoofdig gezag, maar was ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels sprake van gezamenlijk gezag. Het hof heeft, aldus het middel, miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen.
3.5 Het derde onderdeel klaagt dat in het licht van de eerste grief van de vader in hoger beroep onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging van het hof in rov. 5.4 dat een ouder die alleen het gezag uitoefent in beginsel zonder toestemming van de andere ouder mag verhuizen. Het hof heeft daarmee miskend dat uit art. 1:247 lid 3 BW en de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 volgt dat de gezaghebbende ouder verplicht is de banden met de andere ouder te bevorderen. De ouders staan voor wat betreft hun gezamenlijk kind onderling in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding, wat met zich brengt dat zij over en weer zijn gehouden zich rekenschap te geven van de hen bekende inzichten en belangen van de andere ouder. Daarnaast rust volgens het onderdeel op de gezaghebbende ouder de in art. 1:377b BW neergelegde informatie- en consultatieverplichting. Dit betreft een minimumverplichting die erop is gericht om de andere ouder bij het leven van het kind te betrekken. Met het kind naar het buitenland verhuizen strookt daarmee niet. De moeder heeft dan ook onrechtmatig gehandeld jegens de vader. Dat de moeder inmiddels meewerkt aan een zorgregeling doet daaraan niet af. In het geval waarin de andere ouder niet wordt geconsulteerd zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (zoals in casu), ontbreekt de bevoegdheid om naar het buitenland te verhuizen en is een bevel tot terugverhuizing op zijn plaats, aldus het onderdeel.
3.6 De eerste drie onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Alvorens ik daartoe overga, bespreek ik eerst kort het juridisch kader bij verhuisproblematiek, waarbij ik zowel inga op de relevante aspecten die hierbij spelen in geval van eenhoofdig gezag, als in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening.
3.7 Zoals ik in mijn conclusie voor Hoge Raad 16 juni 2023
3.8 Uitgangspunt is dat een kind en een ouder recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door art. 8 EVRM en art. 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat ook door art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU.
3.9 Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen (art. 1:245 lid 4 BW). Dat betekent dat de met gezag belaste ouder bevoegd is om beslissingen over het onder zijn gezag staande kind te nemen en deze uit te voeren.
3.10 Gezamenlijk gezag houdt in dat ouders belangrijke beslissingen aangaande het kind gezamenlijk dienen te nemen. Gezamenlijk gezag brengt dan ook met zich dat de ouder die met het kind wil verhuizen daartoe de toestemming van de andere gezaghebbende ouder nodig heeft. Wordt met het kind verhuisd zonder die toestemming, dan kan de ouder die wil verhuizen ingevolge de geschillenregeling van art. 1:253a BW vervangende toestemming vragen aan de rechter. Ook kan de achterblijvende ouder op grond van deze bepaling verzoeken om een verhuisverbod of, in het geval dat de verhuizing reeds heeft plaatsgevonden, om een bevel/gebod tot terugverhuizing.
3.11 Uit het voorgaande volgt dat in zaken waarin verhuisproblematiek speelt een belangenafweging moet worden gemaakt.
3.12 Jurisprudentieonderzoek naar de beoordeling van verhuisproblematiek wanneer sprake is van een eenzijdige verhuizing in de periode medio 2016 tot en met februari 2023 door Christoph laat zien dat rechters ongeacht de eenzijdige verhuizing een belangenafweging maken aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval en dat tijdsverloop tussen de uitgevoerde verhuizing en de behandeling van de zaak bij het gerecht alsook gewenning van de minderjarige aan de nieuwe leefomgeving daarbij relevante factoren kunnen zijn.
3.13 Terug naar de beoordeling van de eerste drie onderdelen.
3.14 Het eerste onderdeel klaagt, zoals gezegd, dat het hof de verkeerde maatstaf heeft toegepast door niet ingevolge art. 1:253a BW een belangenafweging aan de hand van de hiervoor besproken ‘verhuiscriteria’ te maken. De klacht mist mijns inziens feitelijke grondslag. Allereerst overweegt het hof in rov. 5.6 van de bestreden beschikking dat zich sinds het vertrek van de moeder en de minderjarige naar Portugal juridische en feitelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan die het hof bij de afweging ex nunc dient te betrekken. Anders dan het onderdeel betoogt, betrekt het hof daarbij ook de omstandigheid dat de vader en de moeder sinds de beschikking van de rechtbank van 17 juni 2022 gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.15 Het hof heeft mijns inziens in rov. 5.4 van de bestreden beschikking ook geen blijk gegeven van een onjuiste, dan wel onbegrijpelijk interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021, zoals zowel in het tweede als in het derde onderdeel wordt betoogd. Overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 overweegt het hof in rov. 5.4 dat de ouder die alleen het gezag uitoefent in beginsel zonder toestemming van de andere ouder mag verhuizen, maar dat dergelijke gezagsbeslissingen worden begrensd. Daarbij noemt het hof expliciet dat het belang van een kind en de andere ouder om een band met elkaar te mogen ontwikkelen in art. 1:247 lid 3 BW als verplichting aan de gezaghebbende ouder is geformuleerd. Het hof overweegt in dat kader terecht dat de Hoge Raad in genoemde uitspraak heeft beslist dat in gevallen waarin de gezaghebbende ouder niet aan zijn verplichting voldoet de band tussen het kind en de andere ouder te bevorderen, een passende maatregel kan inhouden een verbod om te verhuizen of een bevel om terug te verhuizen. Dat het hof in genoemde uitspraak van de Hoge Raad niet een onverkorte toepassing van de belangenafweging zoals in zaken tussen twee gezaghebbende ouders en hun kind(eren) in verhuiskwesties leest, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste, dan wel onbegrijpelijke interpretatie van die uitspraak. Dit geldt temeer nu het hof vervolgens in rov. 5.5 overweegt dat toetsing van de verhuizing van de moeder en de minderjarige naar Portugal en het continueren van het verblijf aldaar, niet enkel worden bepaald door de beslissing van de moeder om te vertrekken zonder de vader te raadplegen en in te lichten. De omstandigheden daarna spelen volgens het hof ook een rol. Het hof overweegt voorts in rov. 5.6, zoals gezegd, dat het hof juridische en feitelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds het vertrek van de moeder en de minderjarige bij de afweging dient te betrekken, hetgeen het hof vervolgens ook doet. Daarbij betrekt het hof, zoals gezegd, ook de omstandigheid dat de vader inmiddels mede is belast met het gezag over de minderjarige. Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 heeft het hof in de onderhavige zaak dan ook niet miskend dat inmiddels sprake is van gezamenlijke gezag. Uit de door het hof gemaakte belangenafweging (in rov. 5.7 en 5.8 van de bestreden beschikking) volgt voorts dat het hof eveneens niet heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Dit volgt uit de laatste alinea van rov. 5.8, waarin het hof concludeert dat de moeder niet zal worden gedwongen om terug te keren naar Nederland. Een en ander brengt mee dat ook het tweede onderdeel faalt.
3.16 Ten aanzien van hetgeen in het derde onderdeel verder wordt betoogd, te weten dat het hof heeft miskend dat de met het gezag belaste ouder die met het kind verhuist, zonder de niet met het gezag belaste ouder daarover de informeren en te consulteren onrechtmatig handelt jegens die ouder, omdat de gezaghebbende ouder daarmee niet voldoet aan de op hem/haar rustende verplichting van art. 1:377b lid 1 BW, en dus niet zou mogen verhuizen, stel ik voorop dat in art. 1:377b BW met ‘ouder’ is bedoeld diegene die de juridische vader of moeder van het kind is; biologisch ouderschap alleen is onvoldoende. De vader was ten tijde van de verhuizing van de moeder met de minderjarige geen juridisch ouder van de minderjarige (hij had de minderjarige toen immers nog niet erkend), zodat art. 1:377b BW – waarop het onderdeel ziet – op dat moment niet van toepassing was.
3.17 In het navolgende zal ik de onderdelen IV tot en met VIII achtereenvolgens behandelen. Kort samengevat komen de klachten in die onderdelen neer op de stelling dat de belangenafweging die het hof in rov 5.5 tot en met 5.8 heeft gemaakt onjuist, althans onbegrijpelijk is en dat het hof daarbij ten onrechte is voorbij gegaan aan essentiële stellingen van de vader. Naar mijn mening treffen ook deze klachten geen doel. Dit licht ik als volgt toe. Onderdeel IV
3.18 Onderdeel IV klaagt dat hetgeen het hof in rov. 5.5 heeft overwogen, te weten: “Het vertrek van de moeder heeft de situatie op scherp gezet en de vader gedwongen met spoed via procedures de zaak geregeld te krijgen”, onbegrijpelijk is en dat het hof daarbij ten onrechte is voorbijgaan aan ter zake essentiële stellingen van de vader. De situatie is volgens de vader immers omgekeerd, nu hij op 22 maart 2021 het inleidend verzoekschrift heeft ingediend en de moeder op dat moment nog woonde op haar adres in [plaats 2] (en zich pas op 24 maart 2023 heeft uitgeschreven bij de gemeente).
3.19 Ten aanzien van de overweging van het hof dat het vertrek van de moeder de situatie op scherp heeft gezet en de vader heeft gedwongen om met spoed via procedures de zaak geregeld te krijgen, heeft allereerst te gelden dat de vader in cassatie niet is opgekomen tegen rov. 3.3 van de bestreden beschikking, waarin het hof de feiten vaststelt, waaronder de omstandigheid dat de moeder in maart 2021 met de minderjarige uit Nederland is vertrokken. Voor zover de vader dan ook bedoelt te klagen dat de moeder zich in april 2021 nog in Nederland bevond, zoals ik opmaak uit de procesinleiding, kan de klacht niet slagen. Daarbij heeft het hof mijns inziens de stellingen van de vader die, kort gezegd, zien op het tijdspad van het vertrek van de moeder naar Portugal en de in dat kader volgens de vader onrechtmatige handelwijze van de moeder tegenover hem, weliswaar niet als zodanig benoemd in zijn motivering met betrekking tot het verzoek tot terugverhuizing, maar dat naar mijn mening meegenomen in zijn beoordeling. Het hof heeft namelijk aan het begin van rov. 5.5 overwogen dat de toetsing van de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Portugal en het continueren van het verblijf daar, niet enkel bepaald wordt door de beslissing van de moeder om te vertrekken zonder de vader te raadplegen en in te lichten. De omstandigheden daarna spelen volgens het hof ook een rol, waarbij het hof de vader nageeft dat het onverwachte vertrek van de moeder geen recht heeft gedaan aan zijn belangen. Het hof overweegt vervolgens dat partijen al voor het vertrek van de moeder met elkaar in gesprek waren over de rol die de vader in het leven van de minderjarige zou spelen, dat de vader omgang heeft gehad met de minderjarige, maar dat een en ander tussen partijen nog niet was uitgekristalliseerd. In het licht daarvan volgt mijns inziens uit de door de vader geciteerde zin in rov. 5.5 dat het hof de handelwijze van de moeder afkeurt en ook deze omstandigheid betrekt in de belangenafweging die het hof vervolgens maakt, zoals het hof ook diende te doen (zie hiervoor onder 3.9 en 3.10). Voor zover met het onderdeel wordt bedoeld dat het hof, in het geval de moeder zou zijn vertrokken naar Portugal nadat de vader zijn inleidend verzoekschrift had ingediend bij de rechtbank, daaraan de consequentie had moeten verbinden dat de moeder met de minderjarige diende terug te verhuizen naar Nederland, gaat het onderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof diende immers, zoals gezegd, een belangenafweging te maken, wat het hof ook heeft gedaan. Het onderdeel faalt. Onderdeel V
3.20 In onderdeel V wordt vervolgens geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.6 van de bestreden beschikking heeft overwogen dat de vader tot op heden in staat is geweest eens in de veertien dagen op en neer te reizen van Nederland naar Portugal en hij hiervoor de financiële middelen heeft en voldoende tijd kan vrijmaken. Het hof is daarbij volgens de vader ook voorbij gegaan aan essentiële stellingen van de vader, nu hij bij herhaling heeft aangevoerd dat uitvoering van de huidige zorgregeling een bovenmatige inspanning van hem vergt en een enorme wissel trekt op zijn privéleven, fysieke gesteldheid en financiën.
3.21 Het hof geeft in rov. 5.1 de standpunten van de vader weer, waaronder zijn standpunt dat de situatie dat de moeder met de minderjarige in Portugal blijft, ervoor zorgt dat er een onevenredige inspanning van hem wordt gevergd. In het oordeel van het hof om het verzoek van de vader om de moeder te bevelen met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland af te wijzen, ligt besloten dat het hof de stellingen van de vader van onvoldoende gewicht acht om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de moeder dient terug te verhuizen. Dit oordeel, dat is verweven met waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, is mijns inziens niet onbegrijpelijk. Onder andere uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2023 bij het hof volgt immers dat de huidige zorgregeling, waarbij de vader om de week naar Portugal reist, reeds enige tijd wordt uitgevoerd. Ook uit de pleitnota van de vader, die aan het proces-verbaal is gehecht, volgt dat hij de financiële middelen en tijd heeft om de zorgregeling na te komen.
3.22 Voorts wordt in onderdeel VI betoogd dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.7 constateert dat het actuele welzijn van de minderjarige door de verhuizing naar Portugal niet is geschaad. Ook op dit punt is het hof volgens de vader voorbijgegaan aan essentiële stellingen van zijn kant, nu hij uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de omstandigheden in Portugal niet in het belang zijn van de minderjarige.
3.23 Ook het oordeel van het hof dat het actuele welzijn van de minderjarige door de verhuizing naar Portugal niet is geschaad, welk oordeel is verweven met waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, is mijn inziens niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik wederom op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2023, waaruit volgt dat zowel de vader als de moeder het hof desgevraagd laten weten dat het goed gaat met de minderjarige
3.24 Onderdeel VII klaagt verder dat onjuist, althans onbegrijpelijk is hetgeen het hof in rov. 5.8 heeft overwogen. De omstandigheden die het hof in genoemde rechtsoverweging noemt, zijn volgens de vader geen relevante omstandigheden aan de hand waarvan het verzoek tot het gelasten van een bevel tot terugverhuizing diende te worden beoordeeld. De vader heeft de contactregeling via de rechter moeten afdwingen, zodat deze niet vrijwillig tot stand is gekomen; de buitenechtelijke relatie tussen de ouders is voor de beoordeling van de zaak irrelevant en de afstand tussen de voormalig woonplaatsen van de ouders ( [plaats 1] en [plaats 2] ) is van een totaal andere orde dan de afstand tussen de huidige woonplaatsen van de ouders ( [plaats 1] en [plaats 3] , Portugal). Onbegrijpelijk is volgens de vader ook de overweging van het hof dat “de verschillende keuzes die de vader en de moeder hebben gemaakt” tot gevolg hebben dat de minderjarige ouders heeft die in twee verschillende landen wonen, daar het uitsluitend de keuze van de moeder is die die situatie heeft veroorzaakt. Althans is onbegrijpelijk dat het hof genoemde omstandigheden aan zijn beslissing ten grondslag legt, omdat deze, noch op zichzelf, noch in onderling verband bezien redengevend kunnen zijn voor de door het hof getrokken conclusie dat de moeder niet zal worden gedwongen om terug te verhuizen, nog daargelaten dat zonder nadere redengeving (die ontbreekt), onduidelijk is wat het hof met deze omstandigheden heeft bedoeld, aldus het onderdeel.
3.25 Ook voor dit onderdeel geldt dat de weging van de feiten en belangen is voorbehouden aan de feitenrechter. De overweging van het hof dat “de verschillende keuzes die de vader en de moeder hebben gemaakt, tot gevolg hebben dat de minderjarige ouders heeft die in twee verschillende landen wonen” acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het hof heeft met ‘de verschillende keuzes’ van de ouders niet enkel bedoeld de keuze van de moeder om met de minderjarige naar Portugal te verhuizen, maar verwijst ook naar de buitenechtelijke relatie die partijen hadden, de omstandigheid dat zij in Nederland op grote afstand van elkaar woonden en nooit de bedoeling hebben gehad om in gezinsverband samen te leven en de omstandigheid dat de relatie reeds voor de geboorte van de minderjarige was verbroken. Onderdeel VIII
3.26 Onderdeel VIII klaagt tot slot dat rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.4 tot en met 5.8 het beroep van de vader op de Recommendation on preventing and resolving disputes on child relocation onbesproken heeft gelaten en niet in zijn oordeel heeft betrokken.
3.27 Ook de klacht in voornoemd onderdeel kan mijns inziens niet slagen. Allereerst is de Recommendation on preventing and resolving disputes on child relocation niet-bindend, maar bevat aanbevelingen aan de lidstaten van de Raad van Europa en aan allen binnen die lidstaten die professioneel of als ouder of kind betrokken zijn bij een (voorgenomen) verhuizing.
3.28 De voortbouwklacht in onderdeel IX deelt het lot van de voorgaande klachten en faalt ook.
3.29 Nu alle klachten falen dient het cassatieberoep te worden verworpen.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
ECLI:NL:HR:2021:1513, NJ2021/336 m. nt. S;F.M. Wortmann, JIN 2022/4 m.nt. R.M. Potma.
Ontleend aan de beschikking van het hof Amsterdam van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHA:2023:2417, r.o. 3.1 en 3.3.
Voor zover in cassatie van belang.
De vader heeft bij zijn inleidend verzoekschrift in het kader van provisionele voorzieningen ex art. 223 Rv verzocht een voorlopige omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen. In het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure heeft de rechtbank op 4 juni 2021 een beschikking gegeven, waarin een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige in Portugal is vastgesteld en op 4 november 2021 een beschikking gegeven waarin voornoemde beschikking is gewijzigd en een (uitgebreidere) voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige in Portugal is vastgesteld.
De vader heeft de minderjarige op 17 maart 2022 erkend, zo volgt onder andere uit de beschikking van de rechtbank van 17 juni 2022.
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 17 juni 2022, zaak-/rekestnr.: C/15/314525 / FA RK 21-1479. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De procesinleiding is binnen drie maanden na de bestreden beschikking op 31 augustus 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
ECLI:NL:HR:2021:1513.
In de procesinleiding wordt genoemd dat het in casu volstrekt heeft ontbroken aan voorafgaand overleg tussen de ouders, waarbij wordt verwezen naar het appelschrift sub 56 e.v., een brief aan het hof van 24 april 2023, p.1 en de pleitnota van 8 mei 2023 sub 7.
In de procesinleiding wordt genoemd dat de vader de noodzaak om te verhuizen uitdrukkelijk heeft betwist, onder verwijzing naar een brief aan de rechtbank van 16 augustus 2022 sub 10 e.v..
In de procesinleiding wordt genoemd dat de vader uitdrukkelijk betwist dat de verhuizing zou zijn doordacht en goed zou zijn voorbereid, waarbij wordt verwezen naar een brief van 16 augustus 2022 sub 17 e.v..
In de procesinleiding wordt genoemd dat de vader op dit punt uitdrukkelijk heeft gesteld dat de moeder zich daaraan niet gelegen heeft gelaten, onder verwijzing naar onderdeel IV van het middel.
In de procesinleiding wordt verwezen naar een brief van de zijde van de vader van 5 november 2021 sub 2.
ECLI:NL:PHR:2023:312.
Dit kan onder omstandigheid ook zijn de biologische ouder zonder gezag.
Zie ook HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, rov. 3.3.
Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, Stb 2008, 500.
Kamerstukken II 2004/05, 30145, nr. 3, p. 6.
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1513, rov. 3.1.2.
E.C.C. Punselie, ‘Enkele aspecten van het bevel terugverhuizing voor een ouder’, EB 2022/12.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/318.
Zie ook de conclusie van A-G Vlas voor HR 21 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:701 onder 2.13.
Zie HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1513, rov. 3.1.3.
ECLI:NL:HR:2008:BC5901.
Zie ook HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ093, waarin de HR de lijn uit de uitspraak van 25 april 2018 opnieuw heeft bevestigd en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:901, rov. 3.4.2., waaruit volgt, kort gezegd, dat de door de rechter in acht te nemen omstandigheden niet beperkt zijn tot objectief verifieerbare omstandigheden.
I.M. Reinders, ‘Oost west, verhuizing best?’, FJR2022/42. Zie hierover o.a. ook T.C.P. Christoph, ‘Verhuizingen met kinderen zonder toestemming?!’, EB 2020/31.
Zie onder 3.14 van mijn conclusie voor HR 16 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:312, waarin ik ook verwijs naar de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 1 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY8277, waarin onder 2.9 wordt gewezen op de omstandigheid dat de te behandelen factoren mede afhankelijk zijn van wat procespartijen hebben aangevoerd.
L.M. Coenraad, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, aflevering 2015/4, vindplaats 2015/277, 26 juni 2015.
T.C.P. Christoph, ‘Verhuizingen met kinderen zonder toestemming?!’, EB 2020/31.
In het merendeel van de door Christoph onderzochte rechtspraak werd de verhuizing in stand gelaten, doorgaans omdat een terugverhuizing niet in het belang van de minderjarige werd bevonden. Zie T.C.P. Christoph, ‘Verhuizingen met kinderen zonder toestemming?!’, EB, 2020/31.
T.C.P. Christoph, ‘Verhuizingen met kinderen zonder toestemming?!’, EB2020/31. Daarin is namelijk het volgende opgenomen als een van de relevante factoren voor de beoordeling van verhuisproblematiek: xiv. The failure to inform the other parent or other holder of parental responsibilities of the proposal to relocate with the child. Zie de Explanatory Memorandum bij de Recommendation of Preventing and resolving disputes on child relocation, principle 8 onder randummer xiv, p 26.
HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, rov. 3.6.3. Daarin overweegt de Hoge Raad dat het hof in de beoordeling van het geschil waarin sprake was van een eenzijdige verhuizing heeft ‘kunnen betrekken dat het jonge kind sedert de verhuizing zijn vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie in [plaats B] heeft en dat het belang heeft bij stabiliteit.’
Zie rov. 5.6 van de bestreden beschikking, tweede gedachtestreepje.
Niet-ouders kunnen, indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking met het kind, wel een beroep doen op art. 8 EVRM (zie ook MvA I, Kamerstukken I 1994/95, 23012, nr. 73c, p 3.).
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/578.
GS Personen- en familierecht, art. 1:377b BW, aant. 1. (mr. S.F.M. Wortmann, actueel t/m 01-01-2024).
Zie bijvoorbeeld HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:852.
In de procesinleiding wordt verwezen naar productie 4 bij het verweerschrift van de moeder van 29 oktober 2021.
In de procesinleiding wordt in dit verband verwezen naar de eerste grief van de vader.
In de procesinleiding wordt verwezen naar een brief aan de rechtbank van 5 november 2021 sub 40, de pleitnota van 30 augustus 2022 sub 3 en 15, het appelschrift 48 e.v., een brief van 24 april 2023 p. 5 bovenaan, de pleitnota van 8 mei 2023 sub 2.
Zie pleitnota van de zijde van de vader ten behoeve van de mondelinge behandeling op 8 mei 2023, onder randnummer 8.
In de procesinleiding wordt verwezen naar het aanvullend verzoekschrift van 10 juni 2021 sub 30, het appelschrift sub 56, 101 e.v., een brief van 24 april 2023 p. 5 onderaan, de pleitnota van 8 mei 2023 sub 10.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2023, p. 2.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2023, p. 4.
In de procesinleiding wordt verwezen naar een brief van de kant van de vader aan de rechtbank van 5 november 2021 sub 42 (in de voetnoot sub 40), een brief van de kant van de vader aan het hof van 24 april 2023 en de pleitnota in hoger beroep sub 15.
In de procesinleiding wordt verwezen naar HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91.
EHRM 11 juni 2013, nr. 20255/12 (Prizzia/Hongarije).
In de procesinleiding wordt onder andere verwezen naar rov. 48 van genoemde uitspraak van het EHRM.
L.M. Coenraad, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, aflevering 2015/4, vindplaats 2015/277, 26 juni 2015.
L.M. Coenraad, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, aflevering 2015/4, vindplaats 2015/277, 26 juni 2015.
L.M. Coenraad, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, aflevering 2015/4, vindplaats 2015/277, 26 juni 2015.
Rb. Den Haag 11 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7300.
Zie rov. 5.6 van de bestreden beschikking, derde gedachtestreepje.