Artikel 810 (Advies en verhoorplicht Raad Kinderbescherming)
1. De rechter kan in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen. Hij kan de raad daartoe in elke stand van de zaak oproepen.
2. De raad voor de kinderbescherming kan in deze zaken eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen, indien de raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht.
3. De raad voor de kinderbescherming ontvangt daartoe onverwijld een afschrift van het verzoekschrift, en wordt tijdig van het tijdstip van de terechtzitting op de hoogte gesteld.
4. Indien de zaak evenwel de ondertoezichtstelling van een minderjarige betreft, de toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 264 en 265 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, beslist de rechter niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping daartoe van de raad voor de kinderbescherming.
Uitleg in duidelijke taal
1. De rechter kan in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen. Hij kan de raad daartoe in elke stand van de zaak oproepen.
Dit lid bepaalt dat de rechter, in procedures die gaan over minderjarigen (met uitzondering van procedures over hun levensonderhoud), het advies van de raad voor de kinderbescherming mag vragen. De rechter kan dit doen als hij of zij van oordeel is dat dit nodig is (noodzakelijk acht) voor een goede beoordeling van de belangen van de minderjarige. De rechter heeft de bevoegdheid de raad hiervoor op ieder moment tijdens de procedure (in elke stand van de zaak) op te roepen.
2. De raad voor de kinderbescherming kan in deze zaken eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen, indien de raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht.
Dit lid geeft aan dat de raad voor de kinderbescherming in dezelfde soort zaken (betreffende minderjarigen) ook op eigen initiatief (eigener beweging) zijn mening kan geven. Dit kan door een schriftelijk stuk aan de rechter te sturen of door aanwezig te zijn bij de zitting (ter terechtzitting verschijnen). De raad voor de kinderbescherming kan dit doen indien de raad van oordeel is dat dit nodig is (noodzakelijk acht) voor de beoordeling van de belangen van de minderjarige.
3. De raad voor de kinderbescherming ontvangt daartoe onverwijld een afschrift van het verzoekschrift, en wordt tijdig van het tijdstip van de terechtzitting op de hoogte gesteld.
Dit lid stelt dat de raad voor de kinderbescherming, om zijn taken te kunnen uitvoeren, zonder vertraging (onverwijld) een kopie (afschrift) van het verzoekschrift moet ontvangen. Verder moet de raad voor de kinderbescherming tijdig geïnformeerd worden over het precieze tijdstip waarop de zitting (terechtzitting) zal plaatsvinden.
4. Indien de zaak evenwel de ondertoezichtstelling van een minderjarige betreft, de toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 264 en 265 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, beslist de rechter niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping daartoe van de raad voor de kinderbescherming.
Dit lid bepaalt dat in specifieke, ingrijpende zaken de rechter niet mag beslissen zonder de raad voor de kinderbescherming te horen of correct (behoorlijk) op te roepen. Deze zaken zijn: de ondertoezichtstelling van een minderjarige (met uitzondering van de situaties genoemd in artikel 264 en 265 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), of de beëindiging van het ouderlijk gezag, of de beëindiging van de voogdij. In dergelijke gevallen is de betrokkenheid van de raad dus verplicht voordat de rechter een beslissing neemt.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2020:961 - Art. 810a Rv: Geen contra-expertise als eigen medewerking aan onderzoek ontbreekt
Een ouder kan op grond van art. 810a lid 2 Rv geen deskundigenonderzoek verzoeken zolang een door de GI noodzakelijk geacht onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden door de gebrekkige medewerking van diezelfde ouder. Het recht op een contra-expertise ontstaat pas nadat een onderzoek is afgerond.
ECLI:NL:HR:2018:1976 - Aansprakelijkheid Staat voor onderzoek Raad voor de Kinderbescherming: belang van het kind prevaleert
De Staat is niet aansprakelijk voor een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) als de RvdK mocht menen zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen. De RvdK moet zich uitsluitend door het belang van het kind laten leiden, niet door het afwegen van ouderlijke belangen.