Uitspraak inhoud

Burgerlijke zaken over 2025

Zaaknummers: CUR202300379 – CUR2024H00112

Uitspraak: 30 september 2025

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

de naamloze vennootschap FATUM LIFE N.V., gevestigd en kantoorhoudend in Curaçao, in eerste aanleg gedaagde, thans appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, gemachtigde: mr. M.R. Hammoud,

tegen

[VERZEKERINGNEMER], wonend in Haarlem, Nederland, in eerste aanleg eiser, thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, gemachtigde: mr. E.J. Winkel.

Partijen worden hierna Fatum en [verzekeringnemer] genoemd.

De zaak in het kort

Fatum, een pensioenuitvoerder in Curaçao, komt in hoger beroep van een vonnis waarin is geoordeeld dat zij aansprakelijk is voor de schade die eiser in eerste aanleg heeft geleden doordat hij zowel (door Fatum op de pensioenuitkering ingehouden) loonbelasting en premie AVBZ in Curaçao als IB in Nederland heeft betaald. Ook het Hof oordeelt dat Fatum is tekortgeschoten in haar zorgplicht door haar verzekerde niet te informeren over het risico van dubbele belasting bij remigratie, en de inhoudingen te doen en voort te zetten toen zij daar niet (meer) toe verplicht was. Het hof bepaalt een zitting om de omvang van de schade te bespreken, waaronder de vraag in hoeverre eiser heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Bij op 3 mei 2024 ingekomen akte van appel is Fatum in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 25 maart 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.

1.2 Bij op 12 juni 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties 1 t/m 4, heeft Fatum vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [verzekeringnemer] zal afwijzen, met veroordeling van [verzekeringnemer], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente.

1.3 Bij op 5 augustus 2024 ingekomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 24 t/m 26, heeft [verzekeringnemer] de grieven van Fatum bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en één grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Verder heeft [verzekeringnemer] bij dit gedingstuk een hogere proceskostenveroordeling van Fatum gevorderd, de eis verminderd en de eis vermeerderd. [verzekeringnemer]s conclusie in het incidenteel hoger beroep strekt ertoe dat het Hof het vonnis voor zover het betreft rechtsoverweging 4.20 zal vernietigen en Fatum zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten.

1.4 Bij op 11 september 2024 ingekomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft Fatum de grief van [verzekeringnemer] en de vermeerderde eis bestreden, en de conclusie gehandhaafd die in haar memorie van grieven staat.

1.5 Op 25 februari 2025 hebben beide partijen pleitnota’s ingediend.

1.6 De op 19 november 2025 om 15:30 uur bepaalde mondelinge behandeling is op verzoek van partijen geannuleerd met dien verstande dat partijen verzocht is de datum gereserveerd te houden.

1.7 Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2 De beoordeling

2.1 Feiten

2.1.1 [ verzekeringnemer], geboren in 1948 in Nederland en daar opgegroeid, woonde sinds 1984 in Curaçao. Hij heeft hier ter voorziening in een levenslang oudedagspensioen bij Fatum twee polissen afgesloten: in 2011 een polis in US dollar met uitkering vanaf 1 januari 2012 (verder: de dollarpolis) en in 2012 een polis in Antilliaanse gulden met uitkering vanaf 1 december 2012 (verder: de guldenpolis).

2.1.2 In 2012 is [verzekeringnemer] naar Nederland geremigreerd, waar hij zich per 30 juli 2012 heeft ingeschreven in de gemeente Haarlem. De aanbiedingsbrief van de dollarpolis van 31 augustus 2011 heeft Fatum gestuurd naar het adres van [verzekeringnemer] in Curaçao, de aanbiedingsbrief van de guldenpolis van 20 november 2012 naar zijn adres in Nederland. Fatum heeft op de loonbelastingkaarten over 2012 van beide polissen het adres van [verzekeringnemer] te Haarlem opgenomen. [verzekeringnemer] heeft een zogenoemde attestatie de vita van februari 2013, waarop Haarlem als zijn woonplaats is vermeld, gestuurd aan Fatum.

2.1.3 Fatum heeft vanaf 1 januari 2012 onder de dollarpolis en vanaf 1 december 2012 onder de guldenpolis maandelijks pensioenuitkeringen aan [verzekeringnemer] gedaan. Op deze uitkeringen heeft Fatum tot en met december 2022 loonbelasting ingehouden, en tot en met maart 2014 premie Algemene Verzekering Bijzondere Ziektekosten (AVBZ).

2.1.4 De Nederlandse belastingdienst heeft bij brief van 5 maart 2014 aan [verzekeringnemer] laten weten dat zijn verzoek van 14 januari 2014 om uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting (IB) over 2013 niet wordt behandeld omdat de Inspecteur geen verplichting tot het doen van aangifte over 2013 bekend is.

2.1.5 Bij onderzoek naar de fiscale gevolgen van een overwogen terugverhuizing naar Curaçao heeft [verzekeringnemer] in 2018 geconcludeerd dat hij mogelijk in Nederland belastingplichtig was. Hij heeft vervolgens voor de jaren 2013 tot en met 2017 in Nederland aangifte IB gedaan. Hem zijn conform de aangifte aanslagen opgelegd, waarbij geen belasting is geheven over de pensioenuitkeringen van Fatum. Dit zal ook niet meer gebeuren; in zijn e-mail van 29 januari 2019 schrijft de Nederlandse belastingdienst aan de adviseur van [verzekeringnemer]:

Ik zie in onze administratie dat de definitieve aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 inmiddels geautomatiseerd, dat wil zeggen zonder nadere beoordeling, zijn vastgesteld. Ik zal op deze reeds opgelegde definitieve aanslagen overigens niet meer terugkomen (dus geen navorderingsaanslagen ook als aan de hand van nadere stukken blijkt dat de aftrek elders belast ten onrechte zou zijn verleend).

2.1.6 Bij aanslag van 7 oktober 2021 heeft de Nederlandse belastingdienst over 2018, in afwijking van de aangifte, de pensioenuitkering van Fatum over dat jaar belast. Het bezwaar van [verzekeringnemer] tegen die beslissing is ongegrond verklaard op de grond dat het heffingsrecht ten aanzien van [verzekeringnemer] toekomt aan het woonland, Nederland. Ook over de jaren na 2019 heeft [verzekeringnemer] in Nederland inkomstenbelasting aangegeven, opgelegd gekregen en betaald.

2.1.7 [ verzekeringnemer] heeft voor de periode van 2017 tot en met 2022 van de Nederlandse belastingdienst woonplaatsverklaringen ontvangen. Van de Curaçaose belastingdienst heeft [verzekeringnemer] vrijstellingsverklaringen als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (Llb 1976) ontvangen voor de periode vanaf augustus 2022. In zijn e-mail van 4 augustus 2022 schrijft de Belastinginspecteur Curaçao aan de adviseur van [verzekeringnemer]:

U heeft verzocht om te verklaren dat uw pensioen van Fatum Life N.V. vrijgesteld is van de heffing van loonbelasting en sociale premies. Ik deel u hierbij mee dat ik uw verzoek heb ingewilligd. Het verzoek is geldig van augustus 2022 tot en met december 3024. Ik zend een kopie van de vrijstelling naar de Fatum Life N.V. U hoeft de Fatum Life N.V. dus niet te informeren.

2.1.8 In januari 2023 is Fatum opgehouden loonbelasting in te houden op de pensioenuitkeringen aan [verzekeringnemer].

2.2 Vorderingen

[verzekeringnemer] vorderde in eerste aanleg, voor zover in dit hoger beroep nog van belang:

a. a) verklaring voor recht dat Fatum haar zorg- en/of informatieplicht jegens hem heeft geschonden;

b) veroordeling van Fatum tot betaling van:

  • NAf 144.001,70 aan ingehouden loonbelasting en premie AVBZ over de periode augustus 2012 tot en met december 2021;

  • de vanaf 1 januari 2022 tot de datum van het van het vonnis ingehouden loonbelasting;

met nevenvorderingen van wettelijke rente en (proces)kosten.

2.3 Beslissingen van het Gerecht

Het Gerecht heeft voor recht verklaard dat Fatum haar zorgplicht jegens [verzekeringnemer] heeft geschonden en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure voor de begroting van de door Fatum te vergoeden schade. Het Gerecht heeft voor deze beslissingen onder meer het volgende overwogen.

  • De vordering van [verzekeringnemer] is niet verjaard (4.4 - 4.7).

  • De schending van haar zorgplicht door Fatum bestaat er onder meer uit dat zij heeft nagelaten [verzekeringnemer] te informeren over het risico van dubbele belasting en de mogelijkheid om dat te voorkomen (4.9 – 4.11).

  • Fatum is tekortgeschoten door ondanks de vrijstellingsverklaring vanaf augustus 2022 loonbelasting in te houden (4.13 – 4.15).

  • Fatum is tekortgeschoten door premies AVBZ in te houden terwijl [verzekeringnemer] geen verzekerde in de zin van de Landsverordening AVBZ was.

  • [ verzekeringnemer] heeft als gevolg van de tekortkoming van Fatum mogelijk schade geleden maar heeft daardoor mogelijk ook voordeel genoten, dat moet worden verrekend met de schade. Ook omdat niet duidelijk is of [verzekeringnemer] aan zijn schadebeperkingsverplichting heeft voldaan, kan de schade nog niet worden begroot (4.18 – 4.20).

2.4 Eiswijzigingen in hoger beroep

2.4.1 [ verzekeringnemer] heeft zijn eis verminderd met NAf 41.071,43, zodat hij thans nog NAf (inmiddels Cg) 106.559,68 vordert. Reden van de vermindering is dat hangende het hoger beroep is gebleken dat [verzekeringnemer] de door Fatum ingehouden loonbelasting over de jaren 2018 tot en met 2021 tot het eerstgenoemde bedrag, op basis van de aangifte die hij voor die jaren alsnog heeft gedaan, door de belastingdienst van Curaçao uitbetaald zal krijgen. [verzekeringnemer] handhaaft zijn eis tot vergoeding van de wettelijke rente ook over het bedrag waarmee hij de eis heeft verminderd.

2.4.2 [ verzekeringnemer] heeft zijn eis vermeerderd met de vordering dat voor recht wordt verklaard dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin elke afzonderlijke pensioenuitkering had moeten worden gedaan.

2.5 Beoordeling door het Hof

In het principaal hoger beroep

Verjaring (Grief 1)

2.5.1 Het beroep van Fatum op verjaring van een deel van de vordering van [verzekeringnemer] wordt net als in eerste aanleg verworpen. Volgens Fatum is de verjaringstermijn aangevangen in maart 2014 omdat uit de aangifte van [verzekeringnemer] (zie 2.1.4) volgt dat [verzekeringnemer] toen bekend was met een mogelijke belastingplicht in Nederland terwijl in Curaçao reeds belasting werd ingehouden, en daardoor met mogelijke schade. Volgens [verzekeringnemer] is de verjaringstermijn niet eerder aangevangen dan in oktober 2021 omdat toen voor het eerst in Nederland een belastingaanslag werd opgelegd (zie 2.1.6).

2.5.2 De verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding vangt krachtens artikel 3:310 lid 1 BW aan op de dag na die waarop de benadeelde met de schade bekend is geworden. Uit de aangifte van [verzekeringnemer] over 2013 volgt ten hoogste dat [verzekeringnemer] toen voorzag dat hij op enig moment (ook) in Nederland belastingplichtig zou kunnen zijn. Uit de brief van de inspecteur van 5 maart 2014 (zie 2.1.4) volgt dat die verwachting op dat moment ongegrond was: er werd in 2014 geen belasting geheven over 2013, en er was dus geen schade. Ook over 2013 tot en met 2017 werden de pensioenuitkeringen van Fatum in Nederland niet belast en was er geen schade in de vorm van dubbele belasting, en die zal ook niet meer optreden (zie 2.1.5). De bekendheid van [verzekeringnemer] met de schade waarvan hij nu vergoeding vordert is ontstaan door de op 7 oktober 2021 verzonden aanslag. Uitgaand van de ontvangst door [verzekeringnemer] van die brief op 8 oktober, is op 9 oktober 2021 de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Op de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg (8 februari 2023) was deze niet verstreken.

Zorgplicht (Grief 2)

2.5.3 Bij het sluiten van de polissen kende Fatum reeds [verzekeringnemer]s voornemen tot remigratie, zo blijkt uit de conclusie van antwoord onder 3.14. Fatum was voor 20 november 2012 bekend met de feitelijke verhuizing van [verzekeringnemer] naar Nederland, zo volgt uit de onder 2.2 vastgestelde feiten. De stelling van Fatum dat [verzekeringnemer] haar daarover niet heeft geïnformeerd, houdt geen stand. Deze bekendheid schiep voor Fatum, die moet handelen overeenkomstig hetgeen verwacht mag worden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend pensioenuitvoerder, de verplichting om [verzekeringnemer] te informeren over de mogelijke consequenties van zijn verhuizing voor de belastingplicht in Curaçao, met name de consequentie dat in de plaats daarvan een belastingplicht in Nederland zou kunnen treden waarbij elkaar overlappende belastingplichten tegenover beide landen zouden kunnen worden voorkomen door een zogenoemde vrijstellingsverklaring (waarover nader onder 2.5.11) van de belastingdienst in Curaçao, waartoe artikel 21 lid 8 van de Belastingregeling tussen Nederland en Curaçao de mogelijkheid biedt. Fatum had aan deze zorgplicht kunnen voldoen in algemene zin, bijvoorbeeld door al haar deelnemers over het risico van dubbele belasting te informeren, dan wel individueel op het moment dat haar de verhuizing van [verzekeringnemer] bekend werd. Zij heeft beide nagelaten en is daardoor schadeplichtig jegens [verzekeringnemer].

2.5.4 Hier staat tegenover dat [verzekeringnemer] zichzelf wellicht beter had kunnen informeren over de gevolgen van zijn verhuizing voor zijn belastingplicht ten aanzien van de pensioenuitkeringen dan hij, door zijn uitstelverzoek, eerst in 2014 lijkt te hebben gedaan. Wat [verzekeringnemer] nog meer heeft gedaan of nagelaten en in hoeverre dit in de zin van art. 6:101 BW moet leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht van Fatum, wil het Hof met partijen bespreken.

2.5.5 Onder meer daartoe dient de onder 1.6 genoemde en hierna in het dictum te noemen zitting.

IB 2013 t/m 2017 (Grief 5)

2.5.6 Over deze jaren heeft [verzekeringnemer] in Nederland aangifte IB gedaan. Hem zijn op basis van die aangiften aanslagen opgelegd, waarbij geen belasting is geheven over de pensioenuitkeringen van Fatum, een beslissing die definitief is (zie 2.1.5). In Curaçao heeft [verzekeringnemer], door middel van de inhoudingen door Fatum op zijn pensioenuitkering, over deze jaren wél loonbelasting betaald.

2.5.7 De tarieven voor de IB zijn in Curaçao lager dan in Nederland. Rechtens moet ervan worden uitgegaan dat [verzekeringnemer] over de pensioenuitkeringen hetzij in Nederland, hetzij in Curaçao belasting verschuldigd was. Over de jaren 2013 t/m 2017, waarin wellicht (formeel) alleen in Nederland belasting verschuldigd was, maar niet is geheven, terwijl (materieel) alleen in Curaçao belasting is geheven en betaald, vormen die betalingen geen schade. Zij bedroegen immers minder dan de betalingen die [verzekeringnemer] verschuldigd zou zijn geweest wanneer zijn pensioenuitkeringen in Nederland, naar het hogere tarief, zouden zijn belast. [verzekeringnemer] heeft dus over deze periode geen schade geleden, ook niet in de vorm van rentederving. De vordering op dit onderdeel zal worden afgewezen.

IB 2018 t/m 2021

2.5.8 Uit de vermindering van eis (zie 2.4.1) blijkt dat [verzekeringnemer] ook over deze periode uiteindelijk geen schade heeft geleden, behalve wellicht in de vorm van rentederving, waarover hierna onder 2.5.15 in zijn algemeenheid zal worden beslist.

IB januari t/m juli 2022

2.5.9 Over dit tijdvak is de situatie aldus dat in Curaçao loonbelasting is geheven, die met de inhoudingen door Fatum op de pensioenuitkeringen van [verzekeringnemer] is betaald, terwijl tegelijkertijd in Nederland IB is geheven en door [verzekeringnemer] betaald. Daarmee lijkt de schade voor [verzekeringnemer] gelijk te zijn aan de ten onrechte door Fatum ingehouden en in Curaçao betaalde loonbelasting, wellicht te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.5.10 De reeds genoemde zitting dient er mede toe om van partijen de informatie te verkrijgen die nodig is om deze schade vast te stellen. Daarbij zal ook de vraag moeten worden beantwoord of, en zo nee waarom niet, [verzekeringnemer] over deze periode heeft getracht of nog zal trachten van de belastingdienst in Curaçao een teruggave te krijgen zoals hij heeft gekregen over de periode 2018 t/m 2021, hetgeen wellicht van hem mocht worden verwacht ter nakoming van zijn verplichting om de schade te beperken.

IB augustus t/m december 2022

2.5.11 De verplichting van Fatum om op de pensioenuitkeringen aan [verzekeringnemer] loonbelasting in te houden en af te dragen bestond niet in het geval van een vrijstelling als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Llb 1976. De Inspectie der belastingen van Curaçao heeft bij brief van 4 augustus 2022, doorgestuurd aan Fatum, zulke vrijstellingen aan [verzekeringnemer] verleend vanaf augustus 2022 (zie 2.1.7). Onjuist is het standpunt van Fatum dat zij in dit geval de inhoudingen magstaken en daartoe jegens de pensioengerechtigde niet verplicht is. De ‘mag-bepaling’ van art. 10 lid 3 Llb brengt tot uitdrukking dat staken van de inhouding niet is toegestaan zo lang er geen vrijstelling is verleend. Zodra de vrijstelling is verleend, is de inhoudingsplichtige (Fatum) uit hoofde van haar zorgplicht jegens de pensioengerechtigde ([verzekeringnemer]) gehouden om de inhouding te staken. Door niettemin de inhoudingen van loonbelasting voort te zetten, is Fatum jegens [verzekeringnemer] toerekenbaar tekortgeschoten. Fatum is verplicht de als gevolg daarvan door [verzekeringnemer] geleden schade te vergoeden.

2.5.12 De schade lijkt gelijk te zijn aan het bedrag van de ten onrechte in Curaçao ingehouden loonbelasting. De onder 2.5.5 aangekondigde zitting dient er mede toe om de omvang van de schade op dit onderdeel te bespreken.

Premie AVBZ (Grief 4)

2.5.13 Partijen zijn het erover eens dat [verzekeringnemer] als niet-ingezetene vanaf medio 2012 geen verzekerde was op grond van de Landsverordening AVBZ (hierna: Lv AVBZ). Dat is juist: verzekerden zijn krachtens art. 4 lid 1 Lv AVBZ ingezetenen van Curaçao en niet-ingezetenen die ter zake van in Curaçao verrichte arbeid aan loonbelasting zijn onderworpen. Dat was [verzekeringnemer] niet en dit wist Fatum (zie 2.1.2). Premie is krachtens art. 20 lid 1 Lv AVBZ verschuldigd door verzekerden. Door niettemin AVBZ-premies op de pensioenuitkeringen van [verzekeringnemer] in te houden, is Fatum tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting als zorgvuldig pensioenuitvoerder om geen premie in te houden op de pensioenuitkeringen van de niet AVBZ-verzekerde [verzekeringnemer]. Fatum is gehouden de als gevolg daarvan door [verzekeringnemer] geleden schade te vergoeden.

2.5.14 De zitting dient er mede toe om de omvang van de schade op dit onderdeel te bespreken. Voorshands is het Hof van oordeel dat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat en dat de schade kan worden vastgesteld op het door [verzekeringnemer] gevorderde bedrag van Cg 4.092,78, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Rente en kosten

2.5.15 De wettelijke rente is krachtens art. 6:119 BW verschuldigd vanaf het tijdstip van verzuim. Het verzuim van Fatum is ingetreden telkens op het moment waarop zij, zonder [verzekeringnemer] te informeren over de alternatieven, loonbelasting heeft ingehouden op de pensioenuitkeringen over de jaren 2018 t/m 2022. Dit vormt immers een tekortkoming die nakoming blijvend onmogelijk heeft gemaakt, als bedoeld in art. 6:74 lid 2 BW. De beslissing zal ook op dit onderdeel worden neergelegd in het dictum van het eindvonnis, nadat het bedrag van de schade is vastgesteld. Bij een afzonderlijke verklaring voor recht, zoals bij vermeerdering van eis gevorderd, heeft [verzekeringnemer] geen belang. Die zal dus niet worden gegeven.

2.5.16 Gebleken is dat [verzekeringnemer] kosten heeft moeten maken om buiten rechte voldoening van zijn vordering te verkrijgen. Fatum zal daarom worden veroordeeld tot betaling van die kosten, te berekenen volgens het liquidatietarief over de toe te wijzen schadevergoeding.

2.5.17 Bij deze stand van het geding is Fatum de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die bij eindvonnis zal worden veroordeeld in de proceskosten van [verzekeringnemer] in het principaal hoger beroep. Het Hof ziet geen grond om de proceskostenveroordeling vast te stellen in afwijking van het gebruikelijke liquidatietarief. Het hoger beroep levert geen misbruik van procesrecht door Fatum op; het is ook niet op voorhand evident kansloos zoals [verzekeringnemer] suggereert.

In het incidenteel hoger beroep

Voordeelstoerekening

2.5.18 De enige grief luidt, in de samenvatting van het Hof, dat het Gerecht in rechtsoverweging 4.20 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat voor de periode tot en met 2017 mogelijk voordeelstoerekening moet plaatsvinden, welke overweging mede heeft geleid tot de onjuiste beslissing om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure.

2.5.19 Bij de in artikel 6:97 BW bedoelde begroting van de schade heeft de rechter de vrijheid om rekening te houden met het voordeel dat de benadeelde partij heeft genoten als gevolg van de gebeurtenis die de schade heeft opgeleverd, ook wanneer de aansprakelijke partij daar geen beroep op heeft gedaan. De grief treft dus geen doel.

Kosten

2.5.20 Hiermee is [verzekeringnemer] in het incidenteel hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij, die zal worden veroordeeld in de proceskosten van Fatum.

Slotsom

2.5.21 Het Hof wil op de hieronder te noemen zitting met partijen de zaak bespreken, met name de hoogte van de door Fatum aan [verzekeringnemer] met inachtneming van de hierboven gegeven beslissingen en uitgangspunten verschuldigde, resterende, schadevergoeding, de eventuele eigen schuld en schadebeperkingsplicht van [verzekeringnemer] en de eventuele voordeelstoerekening. [verzekeringnemer] kan desgewenst door middel van een videoverbinding aanwezig zijn.

2.5.22 De zitting heeft, behalve het verschaffen door partijen van de voor de schadebegroting benodigde nadere informatie, ook tot doel om de mogelijkheid te onderzoeken van een minnelijke regeling. Het lijkt overigens zeer wel mogelijk dat partijen, uitgaande van deze beslissingen en uitgangspunten, voorafgaand aan de zitting tot overeenstemming weten te komen. In dat geval wordt hun verzocht het Hof daarvan tijdig op de hoogte te stellen.

B E S L I S S I NG

Het Hof:

beveelt partijen, [verzekeringnemer] in persoon en Fatum vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om te beslissen over de hoogte van de te betalen schadevergoeding, om te verschijnen op de zitting van het Hof op 19 november 2025 om 15:30;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 30 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.