Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:862 - Proceskostenvergoeding: Vorm incidenteel appel en onbestreden kostenpost niet doorslaggevend - 5 juni 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:8625 juni 2025

Rechtsgebieden

Essentie

De Hoge Raad oordeelt dat recht op proceskostenvergoeding voor een incidenteel hoger beroep niet vervalt als dit in één geschrift met het verweer is opgenomen. Tevens mag een in hoger beroep onbestreden kostenvergoeding uit een eerdere fase niet zomaar worden vernietigd.

Cassatieberoep door

Belanghebbende, de partij aan wie de naheffingsaanslag was opgelegd, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvragen zijn of het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft vernietigd, terwijl deze niet in geschil was in hoger beroep. Daarnaast is de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat geen proceskostenvergoeding verschuldigd is voor een incidenteel hoger beroep omdat dit in hetzelfde geschrift als het verweerschrift is ingediend en slechts een eenvoudige fout betrof.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat beide klachten slagen. Het Hof had de niet-bestreden kostenveroordeling voor de bezwaarfase in stand moeten laten. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de oordelen van het Hof over de kosten voor het incidentele hoger beroep blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het combineren van processtukken en de eenvoud van de grief staan een kostenveroordeling niet in de weg. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd.

Rechtsregel

Voor het recht op proceskostenvergoeding voor een incidenteel hoger beroep is het niet van belang of dit in een apart stuk of gecombineerd met een verweerschrift wordt ingediend. Bepalend voor de toekenning van een proceskostenvergoeding is of het rechtsmiddel slaagt, ongeacht de (eenvoud van de) gronden waarop de bestreden uitspraak wordt vernietigd. De eenvoud van de zaak kan wel een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor de hoogte van de vergoeding.

Belangrijke rechtsoverwegingen

De eerste klacht slaagt. Het Hof heeft met zijn hiervoor in 2.4.4 weergegeven beslissingen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenveroordeling en de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.500 voor het beroep en het hoger beroep ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover die betrekking had op de beslissing belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase. Aangezien de Inspecteur die beslissing van de Rechtbank in het principale hoger beroep niet heeft bestreden, had het Hof deze veroordeling in stand moeten laten.

(r.o. 3.1.2)

Verder geldt dat voor het antwoord op de vraag of op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:75 Awb en artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit, tot een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten wordt overgegaan, als regel bepalend is of het aangewende rechtsmiddel slaagt, ongeacht de gronden waarop de bestreden uitspraak geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. Daarvoor maakt het niet uit of de fout of vergissing van de rechtbank een kwestie betreft die voor degene die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, juridisch bezien eenvoudig is.

(r.o. 3.2.2)

Hetgeen hiervoor is overwogen, neemt niet weg dat de gronden die hebben geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging bij toepassing van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit en de Bijlage een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag welk gewicht aan de zaak moet worden toegekend voor elke fase van de procedure. Zoals in rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, is beslist, dient de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.

(r.o. 3.2.2)

De overwegingen zijn belangrijk voor studenten om twee redenen. Ten eerste illustreert r.o. 3.1.2 de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep: een rechter mag niet oordelen over een onderdeel van een uitspraak dat niet door partijen is aangevochten. Ten tweede legt r.o. 3.2.2 een fundamenteel beginsel van het proceskostenrecht bloot: het recht op vergoeding hangt af van het succes van de procedure, niet van de formele wijze van procederen of de juridische complexiteit van de aangevoerde grond. De overweging laat tevens zien hoe de rechter via de wegingsfactor de eenvoud van een zaak kan meewegen in de hoogte van de vergoeding, in plaats van de vergoeding geheel te weigeren.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer24/02021 Datum6 juni 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2024, nr. BK-23/37[1], op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/8325 en SGR 21/8327), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

1.1 Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

1.2 Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat klachten die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, gronden van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die klachten voorbij.[2]

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1 Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd. Het daartegen door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

2.2.1 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 januari 2023 het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd, en de Inspecteur op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.2.2 De vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit; tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de bij dat besluit behorende bijlage (hierna: de Bijlage), vastgesteld op € 538.De vergoeding voor de kosten van het beroep heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 13 van onderdeel A1 en punt 1 van onderdeel B1 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.518, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 759.

2.2.3 De beslissing van de Rechtbank luidt, voor zover van belang, als volgt: “De rechtbank: (…)

  • verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/8327 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;- vermindert de naheffingsaanslag met € 354 tot € 4.763; (…)
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056; (…)”.

2.3 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Volgens de Inspecteur is het oordeel van de Rechtbank dat de naheffingsaanslag in de bpm te hoog is vastgesteld, onjuist.Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij datzelfde geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidentele hoger beroep betrof de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep zoals hiervoor in 2.2.2 weergegeven. Volgens belanghebbende had de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor het beroep moeten berekenen naar de volgens het Besluit en de Bijlage op de datum van de uitspraak, te weten 4 januari 2023, geldende waarde per punt van € 837.

2.4.1 Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Over het incidentele hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de hiervoor in 2.2.2 bedoelde proceskostenvergoeding voor het beroep inderdaad had moeten berekenen naar de per 1 januari 2023 in de Bijlage neergelegde waarde per punt van € 837. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.4 van zijn uitspraak overwogen dat het deze misslag zal herstellen door aan belanghebbende voor het beroep een proceskostenvergoeding naar de juiste waarde per punt toe te kennen.

2.4.2 Het Hof heeft de vergoeding voor de kosten van het beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2024), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.750. Voor de berekening van dat bedrag is het Hof uitgegaan van 2 punten (verweerschrift *[naar de Hoge Raad begrijpt: beroepschrift]*en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 875.

2.4.3 De vergoeding voor de kosten van het hoger beroep heeft het Hof op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2024), in samenhang gelezen met punten 1 en 13 van onderdeel A1 en punt 1 van onderdeel B1 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.750, uitgaande van 2 punten (verweerschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 875. Daarbij heeft het Hof overwogen geen aanleiding te zien om belanghebbende een punt toe te kennen voor het incidentele hogerberoepschrift, omdat de gemachtigde van belanghebbende bij één geschrift zowel verweer heeft gevoerd als incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Bovendien is het incidentele hoger beroep slechts gegrond vanwege de onjuiste toepassing van het tarief voor de proceskostenvergoeding, aldus het Hof.

2.4.4 De beslissing van het Hof luidt als volgt: “Het Gerechtshof:

  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenvergoeding en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500.”

3 Beoordeling van de klachten

3.1.1 De eerste klacht voert aan dat het Hof met de hiervoor in 2.4.4 weergegeven beslissing heeft nagelaten om belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar**.**De Rechtbank had de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van die kosten. Het Hof heeft die veroordeling teniet gedaan met de vernietiging van de beslissing van de uitspraak van de Rechtbank “op het onderdeel proceskostenvergoeding” en de daarvoor in de plaats gestelde beslissing.

3.1.2 De eerste klacht slaagt. Het Hof heeft met zijn hiervoor in 2.4.4 weergegeven beslissingen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenveroordeling en de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.500 voor het beroep en het hoger beroep ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover die betrekking had op de beslissing belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase. Aangezien de Inspecteur die beslissing van de Rechtbank in het principale hoger beroep niet heeft bestreden, had het Hof deze veroordeling in stand moeten laten.

3.2.1 De tweede en tevens laatste klacht is gericht tegen de hiervoor in de tweede alinea van 2.4.3 weergegeven oordelen van het Hof. De klacht voert aan dat geen rechtsregel belanghebbende verplicht om voor het instellen van incidenteel hoger beroep een apart geschrift – in dit geval los van het verweerschrift – op te stellen. Voor het recht op een proceskostenvergoeding mag het daarom evenmin verschil maken of het incidentele hoger beroep al of niet in dezelfde brief als het verweerschrift is vervat. Verder voert de klacht aan dat het feit dat een incidenteel hoger beroep slechts gegrond is vanwege de onjuiste toepassing van het tarief voor de proceskostenvergoeding niet eraan in de weg staat de belanghebbende een recht op vergoeding voor dat incidentele hoger beroep toe te kennen. Het Hof had wel de wegingsfactor kunnen aanpassen naar 0,5 (licht) of 0,25 (zeer licht), aldus de klacht.

3.2.2 Ook deze klacht slaagt. De hiervoor in de tweede alinea van 2.4.3 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting.Voor een hogerberoepschrift wordt volgens punt 1 van onderdeel A1 van de Bijlage één punt toegekend. Voor toekenning op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit van een vergoeding van kosten ter zake van rechtsbijstand voor het instellen van incidenteel hoger beroep, maakt het geen verschil of deze proceshandeling in een afzonderlijk geschrift is opgenomen dan wel in één geschrift in combinatie met het verweer tegen het door de andere procespartij ingestelde hoger beroep.[3]Verder geldt dat voor het antwoord op de vraag of op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:75 Awb en artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit, tot een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten wordt overgegaan, als regel bepalend is of het aangewende rechtsmiddel slaagt, ongeacht de gronden waarop de bestreden uitspraak geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. Daarvoor maakt het niet uit of de fout of vergissing van de rechtbank een kwestie betreft die voor degene die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, juridisch bezien eenvoudig is.Het voorgaande betekent dat een fout of vergissing van de rechtbank, zoals in dit geval het onjuist berekenen van de vergoeding van kosten ter zake van rechtsbijstand voor het beroep, die in hoger beroep leidt tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak, aanleiding vormt voor een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb en artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit.[4]Hetgeen hiervoor is overwogen, neemt niet weg dat de gronden die hebben geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging bij toepassing van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit en de Bijlage een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag welk gewicht aan de zaak moet worden toegekend voor elke fase van de procedure. Zoals in rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, is beslist, dient de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.

3.3 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase zal worden bevestigd.

3.4 In aanvulling op de in cassatie niet bestreden beslissing van het Hof de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het principale hoger beroep zal de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het incidentele hogerberoepschrift (1 punt). In de gronden waarop het Hof het incidentele hoger beroep heeft doen slagen, ziet de Hoge Raad aanleiding om het gewicht van het in het incidentele hoger beroep opgeworpen geschilpunt als zeer licht (factor 0,25) aan te merken. Berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt[5], stelt de Hoge Raad de vergoeding voor deze kosten van rechtsbijstand vast op € 227.

4 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Met betrekking tot de hoogte van deze vergoeding overweegt de Hoge Raad in onderdeel 5 als volgt.

5 Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

5.1 Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm,[6] gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.

5.2 De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 5.1 bedoelde beoordeling te maken.

5.3 Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op belanghebbende rustende bewijslast. De Staatssecretaris zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

6 Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 5.3 beschreven procedure is gevolgd.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

ECLI:NL:GHDHA:2024:738.

Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.

Zie HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverweging 2.3.

Vgl. HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, rechtsoverweging 3.5, HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, rechtsoverweging 2.3, HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1382, rechtsoverweging 3.4, en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336, rechtsoverweging 2.3.2.

Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.

Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.


Voetnoten

ECLI:NL:GHDHA:2024:738.

Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.

Zie HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverweging 2.3.

Vgl. HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, rechtsoverweging 3.5, HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, rechtsoverweging 2.3, HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1382, rechtsoverweging 3.4, en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336, rechtsoverweging 2.3.2.

Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.

Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.