ECLI:NL:HR:2025:860 - BPM-heffing en restantvoorraadregeling: Unierecht rechtvaardigt geen fiscale discriminatie - 5 juni 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Unierechtelijke 'restantvoorraadregeling' voor voertuigen kan niet dienen als rechtvaardiging voor een hogere BPM-heffing op geïmporteerde gebruikte auto's. Een dergelijk onderscheid, gebaseerd op verschillende CO2-meetmethoden, is in strijd met het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU, aangezien de BPM-heffing een nationale keuze is.
Samenvatting feiten
Belanghebbende importeerde twee gebruikte auto's uit Duitsland. Voor de BPM-aangifte werd de CO2-uitstoot vastgesteld via de WLTP/NEDC-methode. Belanghebbende stelt dat dit leidt tot een hogere BPM dan voor gelijksoortige binnenlandse auto's (referentieauto's). Op deze referentieauto's was de 'restantvoorraadregeling' van toepassing, waardoor hun CO2-uitstoot is vastgesteld met de gunstigere NEDC-methode. Volgens belanghebbende is dit hogere BPM-bedrag in strijd met artikel 110 VWEU.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door belanghebbende, [X] B.V.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of het onderscheid in BPM-heffing tussen een geïmporteerde gebruikte auto en een gelijksoortige binnenlandse auto in strijd is met artikel 110 VWEU, wanneer dit verschil wordt veroorzaakt doordat voor de binnenlandse auto (onder de 'restantvoorraadregeling') een gunstigere CO2-meetmethode (NEDC) is gebruikt dan voor de geïmporteerde auto (WLTP/NEDC). Rechtvaardigt de Unierechtelijke 'restantvoorraadregeling' dit potentieel discriminerende verschil in belastingheffing?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting hanteerde door te stellen dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de discriminerende BPM-heffing rechtvaardigt. De klachten van belanghebbende slagen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling met inachtneming van dit arrest.
Rechtsregel
Een Unierechtelijke regeling zoals de 'restantvoorraadregeling', die ziet op technische toelatingsvoorwaarden voor voertuigen, kan een discriminerende heffing van een nationale belasting als de BPM niet rechtvaardigen. De BPM-heffing is een keuze van de nationale wetgever. Als deze keuze leidt tot een hogere belasting voor geïmporteerde producten dan voor gelijksoortige binnenlandse producten, is dit in strijd met artikel 110 VWEU. De belastingplichtige moet dan kunnen kiezen voor de laagste belasting.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Voor het bij de beoordeling van de klachten in aanmerking te nemen rechtskader verwijst de Hoge Raad naar rechtsoverwegingen 5.1.1 tot en met 5.4.4 van zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653 (hierna: de prejudiciële beslissing). Uit rechtsoverwegingen 5.8.3 tot en met 5.8.5 van de prejudiciële beslissing volgt verder dat schending van artikel 110 VWEU niet is uitgesloten wanneer de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld, met als gevolg dat voor de buitenlandse personenauto een hoger bedrag aan bpm wordt geheven dan is geheven voor de binnenlandse personenauto. Die discriminerende gevolgen kunnen dan slechts worden voorkomen indien de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm. Hieraan kan, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet afdoen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling is, omdat deze regeling niet ziet op de heffing van belasting maar op de technische voorwaarden voor toelating van auto’s op de weg. De heffing van bpm is immers uitsluitend gebaseerd op een keuze van de Nederlandse wetgever.
(r.o. 3.3)Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, volgt dat het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de uit de Wet voortvloeiende discriminatie in heffing van bpm rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen.
(r.o. 3.4)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de kern van de zaak raken: de verhouding tussen een Unierechtelijke technische regeling en de nationale fiscale autonomie. R.o. 3.3 legt de rechtsregel bloot: een EU-regeling over voertuigtoelating kan niet als excuus dienen voor discriminerende nationale belastingwetgeving. Dit is fundamenteel voor het begrip van de reikwijdte van art. 110 VWEU. R.o. 3.4 is de directe en heldere toepassing van dit principe, waarin het oordeel van het Hof expliciet als een 'onjuiste rechtsopvatting' wordt bestempeld, wat het voor studenten een zeer duidelijk en leerzaam voorbeeld maakt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00966 Datum6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2023, nrs. BK-ARN 21/01386 en BK-ARN 21/01387
1 Geding in cassatie
1.1 Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2 Belanghebbende heeft op 18 maart 2025 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende heeft in 2019 twee gebruikte personenauto’s (hierna ook samen: de twee personenauto’s) vanuit Duitsland overgebracht naar Nederland en in het Nederlandse kentekenregister doen registreren.De eerste personenauto is op 28 juni 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 17 september 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze personenauto is op 3 oktober 2019 in Nederland geregistreerd. De tweede personenauto is op 7 oktober 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 16 november 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze auto is op 27 september 2019 in Nederland geregistreerd.
2.2 Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende voor de twee personenauto’s op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In elk van de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende het op grond van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) verschuldigde bedrag aan bpm berekend door uit te gaan van de CO2-uitstoot die is vermeld op het voor de personenauto afgegeven Duitse kentekenbewijs. Deze uitstootwaarde is vastgesteld met de zogenoemde WLTP/NEDC-methode als bedoeld in artikel 9, lid 12, van de Wet (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) en bedraagt voor de eerste personenauto 183 gr/km en voor de tweede personenauto 143 gr/km. Verder heeft belanghebbende – met een beroep op het bepaalde in artikel 10b, lid 1, van de Wet – het tarief aan bpm toegepast zoals dat gold in het jaar van eerste ingebruikneming van de personenauto’s (2018).
2.3.1 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door haar voldane bedragen aan bpm. Zij stelde zich – voor zover in cassatie van belang – op het standpunt dat indien voor het bepalen van de verschuldigde bpm wordt uitgegaan van de hiervoor in 2.2 vermelde uitstootwaarden, de voor de registratie van elk van de twee personenauto’s verschuldigde bpm in strijd met artikel 110 VWEU hoger is dan het restbedrag aan bpm dat is begrepen in de waarde van in Nederland geregistreerde gelijksoortige personenauto's. Belanghebbende heeft gewezen op een door haar overgelegde lijst met verscheidene, in haar visie technisch bezien gelijksoortige, in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde personenauto’s van hetzelfde merk en type en dezelfde uitvoering als elk van de twee personenauto's (hierna: de referentieauto’s). De referentieauto’s zijn motorvoertuigen waarop de zogenoemde restantvoorraadregeling
2.3.2 Nadat de Inspecteur de bezwaren ongegrond had verklaard, heeft de Rechtbank beslist dat voor de heffing van bpm ter zake van de registratie van de twee personenauto’s moet worden uitgegaan van de voor de referentieauto’s vastgestelde uitstootwaarden. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Inspecteur gelast voor de twee personenauto’s teruggaaf van bpm te verlenen.
2.4.1 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij bestreed primair de door de Rechtbank vastgestelde gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s en wees daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561 (hierna: het arrest van 3 april 2020). Subsidiair voerde de Inspecteur aan dat ook in geval van gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s differentiatie in heffing van bpm onder wettelijk gestelde condities geoorloofd is, tenzij daardoor feitelijk naar herkomst van voertuigen zou worden gediscrimineerd. Dit laatste doet zich volgens hem in dit geval niet voor.
2.4.2 Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de referentieauto’s en de twee personenauto’s gelijksoortige producten als bedoeld in artikel 110 VWEU zijn en dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt van soortgelijkheid in de weg staat.
2.4.3 Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op de twee personenauto’s een hoger bedrag aan bpm rust dan het bedrag aan bpm dat moet worden geacht op de referentieauto’s te rusten, hetgeen een ongelijke behandeling van gelijke gevallen betekent. Die ongelijke behandeling vindt volgens het Hof niet haar oorzaak in een bescherming door Nederland van eigen nationale producten, maar is een gevolg van de toepassing van de restantvoorraadregeling. In aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft waaraan Nederland als lidstaat van de Europese Unie uitvoering geeft, is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het bedoelde onderscheid in de heffing van bpm in het licht van artikel 110 VWEU niet verboden is. Nu de ongelijke behandeling haar rechtvaardiging vindt in toepassing van de Unierechtelijke restantvoorraadregeling, is van een discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU geen sprake, aldus het Hof. Op deze gronden heeft het Hof het hiervoor in 2.3.1 weergegeven standpunt van belanghebbende, dat zij ook in hoger beroep innam, verworpen.
3 Beoordeling van de klachten
3.1 De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordeel van het Hof dat vanwege de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de omstandigheid dat op de twee personenauto’s een hoger bedrag aan bpm rust dan het bedrag aan bpm dat moet worden geacht op de referentieauto’s te rusten, niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
3.2 Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad voorop dat het Hof bij zijn hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordelen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat de referentieauto’s in de zin van artikel 110 VWEU gelijksoortig zijn aan de twee personenauto’s. In deze zaak gaat het om de verenigbaarheid met artikel 110 VWEU van de in artikel 9 van de Wet neergelegde overgangsregeling van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode bij de registratie van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s die niet voor de restantvoorraadregeling in aanmerking zijn gekomen. Het oordeel van het Hof dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt – van soortgelijkheid – in de weg staat, is alleen juist wanneer kan worden aangenomen dat de verschillen in CO2-uitstoot tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s uitsluitend zijn terug te voeren op het gebruik van verschillende meetmethoden.
3.3 Voor het bij de beoordeling van de klachten in aanmerking te nemen rechtskader verwijst de Hoge Raad naar rechtsoverwegingen 5.1.1 tot en met 5.4.4 van zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653 (hierna: de prejudiciële beslissing). Uit rechtsoverwegingen 5.8.3 tot en met 5.8.5 van de prejudiciële beslissing volgt verder dat schending van artikel 110 VWEU niet is uitgesloten wanneer de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld, met als gevolg dat voor de buitenlandse personenauto een hoger bedrag aan bpm wordt geheven dan is geheven voor de binnenlandse personenauto. Die discriminerende gevolgen kunnen dan slechts worden voorkomen indien de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm. Hieraan kan, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet afdoen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling is, omdat deze regeling niet ziet op de heffing van belasting maar op de technische voorwaarden voor toelating van auto’s op de weg. De heffing van bpm is immers uitsluitend gebaseerd op een keuze van de Nederlandse wetgever.
3.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, volgt dat het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de uit de Wet voortvloeiende discriminatie in heffing van bpm rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen.
3.5.1 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.5.2 Met het oog op de verdere behandeling en beslissing van de zaak wijst de Hoge Raad op de prejudiciële beslissing. Daaruit volgt dat wanneer de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s zijn aan te merken als gelijksoortige personenauto’s zoals omschreven in het antwoord op de derde vraag in de prejudiciële beslissing, mag worden aangenomen dat het verschil in heffing van bpm tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s wordt veroorzaakt door de restantvoorraadregeling. Het verwijzingshof moet daarom met inachtneming van het antwoord op de derde prejudiciële vraag beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de in artikel 9 van de Wet (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020) neergelegde overgangsregeling.
4 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1 Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
4.2 In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 maart 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.Het financiële belang bij deze cassatieprocedure bedraagt meer dan € 1.000. Omdat de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, komt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
5 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van de gedingen voor het Hof en de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 548 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.
ECLI:NL:GHARL:2023:903.
Artikel 27 van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn), Pb 2007, L 263.
Zie het antwoord op de eerste prejudiciële vraag in HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653.