Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:357 - BPM-afschrijving op niet-EU auto volgt EU-conforme uitleg koerslijstmethode - 6 maart 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:3576 maart 2025Deze uitspraak is in 3 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Essentie

De methoden voor BPM-waardevermindering, inclusief een uitleg conform artikel 110 VWEU, zijn van toepassing op alle gebruikte motorrijtuigen, ongeacht of zij een 'product van een andere lidstaat' zijn. De nationale wet maakt hierin geen onderscheid.

Samenvatting feiten

Belanghebbende registreert een gebruikte auto, geproduceerd voor de Canadese markt en daar voor het eerst in gebruik genomen. Bij de BPM-aangifte past hij de taxatiemethode toe voor de afschrijving. De Inspecteur is het hier niet mee eens, omdat er geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De Inspecteur stelt de waarde vast met de koerslijstmethode, wat leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een hogere BPM. Op basis hiervan legt de Inspecteur een naheffingsaanslag op.

Cassatieberoep door

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.

Rechtsvraag

Is de EU-conforme uitleg van de nationale bepalingen voor BPM-afschrijving (zoals de koerslijstmethode) uitsluitend van toepassing op motorrijtuigen die kwalificeren als 'product van een andere lidstaat' in de zin van artikel 110 VWEU? Of moeten deze bepalingen op dezelfde, EU-conforme wijze worden toegepast op alle gebruikte motorrijtuigen, ongeacht hun herkomst?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke bepalingen voor het berekenen van de BPM-afschrijving moeten uniform worden toegepast op alle gebruikte motorrijtuigen. Een uitleg in overeenstemming met artikel 110 VWEU geldt dus ook voor voertuigen die geen product van een andere lidstaat zijn. De klacht van belanghebbende slaagt en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof.

Rechtsregel

De nationale bepalingen voor het vaststellen van de BPM-afschrijving (artikel 10, leden 2, 7 en 8 Wet BPM) moeten op identieke wijze worden toegepast op alle gebruikte motorrijtuigen. Dit geldt ongeacht of het voertuig een 'product van een andere lidstaat' is in de zin van artikel 110 VWEU. Een door de Hoge Raad gegeven uitleg van deze bepalingen die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU, is dus universeel van toepassing en niet beperkt tot voertuigen van EU-herkomst.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Bij gebruikmaking van de koerslijstmethode moet worden uitgegaan van een koerslijst als omschreven in artikel 10, lid 7, van de Wet zoals die geldt ten tijde van het belastbare feit. Alsdan moet – in het licht van artikel 110 VWEU – rekening worden gehouden met alle in de desbetreffende koerslijst opgenomen factoren om te voorkomen dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorvoertuig bij registratie in Nederland wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die in bepaalde gevallen nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. Zo mogen de in de koerslijst van Eurotax opgenomen factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’, die geen verband houden met de staat waarin het te registreren motorvoertuig verkeert, zonder nader bewijs worden toegepast indien zij volgens die koerslijst de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig neerwaarts kunnen beïnvloeden. Verder geldt dat, aangezien voor de factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ geen nader bewijs wordt verlangd, de inspecteur deze factoren uit eigen beweging moet toepassen indien hij bij naheffing gebruikmaakt van de koerslijstmethode en in dat kader een koerslijst kiest waarin deze factoren voorkomen.[3]

(r.o. 4.2.2)

De in artikel 1 van de Wet omschreven belastbare feiten maken geen onderscheid al naar gelang een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto al of niet een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Voor toepassing van de in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wet opgenomen artikelen, waaronder artikel 10, leden 2, 7 en 8, van de Wet, maakt het volgens de tekst van de Wet evenmin verschil of een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU of niet. De wetgever heeft met de invoering van de in artikel 10, leden 7 en 8, van de Wet omschreven methoden om de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te bepalen, beoogd om voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering te berekenen op een wijze die waarborgt dat – in overeenstemming met artikel 110 VWEU – de verschuldigde bpm niet meer bedraagt dan de bpm die nog rust op een identieke of gelijksoortige gebruikte personenauto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd (de zogenoemde referentieauto).[4] Dat oogmerk maakt echter niet dat de wetgever met deze wettelijk voorgeschreven methoden een andere uitleg of toepassing ervan voor ogen heeft gestaan als het gaat om gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s die niet producten van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn. In het licht van het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat het bepaalde in artikel 10, leden 2, 7 en 8 van de Wet op dezelfde wijze wordt toegepast op personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s die niet een product van een andere lidstaat zijn. Dat geldt ook wanneer de Hoge Raad aan de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen een uitleg geeft in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat het hoger beroep ongegrond is omdat artikel 110 VWEU toepassing mist, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

(r.o. 4.2.3)

Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 4.2.2 herhaalt de staande jurisprudentie dat, in het licht van art. 110 VWEU, alle factoren uit een koerslijst (zoals 'marktsituatie') moeten worden toegepast om discriminatie te voorkomen. R.o. 4.2.3 bevat de kern van het arrest: de Hoge Raad stelt vast dat de nationale wet (Wet BPM) zelf geen onderscheid maakt naar herkomst van het voertuig. Hoewel de wetgever een EU-conforme regeling beoogde, betekent dit niet dat de toepassing van die regeling beperkt is tot EU-gevallen. De rechtsregel, ook als deze is gevormd in het licht van EU-recht, geldt dus voor iedereen. Dit zorgt voor rechtsgelijkheid en voorspelbaarheid in de nationale rechtsorde.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer22/04093 Datum7 maart 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 september 2022, nr. 21/00363[1], op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/5135) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

1.1 Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

1.2 De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 26 april 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.[2]

1.3 Belanghebbende heeft op 12 november 2024 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1 Belanghebbende heeft op 3 mei 2019 een gebruikte personenauto (hierna: de personenauto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. De personenauto was in Duitsland geproduceerd voor verkoop op de Canadese markt en is in 2013 in Canada voor het eerst in gebruik genomen. De personenauto is naar Nederland overgebracht. Voorafgaand aan de registratie in Nederland is de personenauto in Duitsland geregistreerd geweest op naam van een Duitse onderneming die facilitaire diensten verleent bij de im- en export van auto’s.

2.2 Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van de personenauto in Nederland aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan. Vanwege de gebruikte staat van de personenauto heeft hij volgens die aangifte een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet) in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de hoogte van die vermindering (de afschrijving) is gebruikgemaakt van de zogenoemde taxatiemethode als omschreven in artikel 10, lid 8, van de Wet.

2.3 Op uitnodiging van de Inspecteur heeft belanghebbende de personenauto op 8 mei 2019 getoond aan de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) voor een hertaxatie. Omdat de personenauto volgens DRZ geen andere schade dan normale gebruiksschade vertoonde, heeft DRZ de handelsinkoopwaarde van de personenauto niet met toepassing van de taxatiemethode bepaald maar met gebruikmaking van de zogenoemde koerslijstmethode zoals omschreven in artikel 10, lid 7, van de Wet. Op basis van de door Eurotax aangeboden koerslijst (hierna: de koerslijst van Eurotax) heeft DRZ de handelsinkoopwaarde bepaald op € 22.444.

2.4 Naar aanleiding van de bevindingen van DRZ heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat bij gebrek aan schade het bij de aangifte gevoegde taxatierapport terzijde moet worden geschoven. Belanghebbende heeft volgens de Inspecteur te weinig bpm voldaan omdat voor de personenauto een te lage handelsinkoopwaarde, en daarmee een te hoge afschrijving aan bpm, in aanmerking is genomen. De Inspecteur heeft het verschuldigde bedrag aan bpm opnieuw berekend met gebruikmaking van de koerslijst van Eurotax zoals die raadpleegbaar was op de datum van registratie van de personenauto. De volgens die berekening méér verschuldigde bpm heeft hij nageheven.

3 De oordelen van het Hof

3.1 Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslag te hoog heeft vastgesteld.

3.2.1 Belanghebbende voerde voor het Hof daartoe diverse grieven aan. Al die grieven baseerde hij op het standpunt dat hij met succes een beroep kan doen op artikel 110 VWEU waarin is bepaald dat het elke lidstaat is verboden om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. De Inspecteur stelde zich voor het Hof op het standpunt dat die grieven niet konden slagen, reeds omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de personenauto is aan te merken als een product van een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 110 VWEU, in dit geval, naar belanghebbende had gesteld, van Duitsland.Het Hof heeft geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de personenauto een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan. Aangezien daarom artikel 110 VWEU toepassing mist, is naar het oordeel van het Hof het hoger beroep van belanghebbende reeds daarom ongegrond.

3.2.2 Het Hof heeft niettemin, alvorens het hoger beroep ongegrond te verklaren, de door belanghebbende aangevoerde grieven beoordeeld, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat artikel 110 VWEU wel toepassing kan vinden. Tot die grieven behoorde de grief dat het hiervoor in 2.3 vermelde bedrag van de handelsinkoopwaarde had moeten worden verminderd met 15 procent omdat de koerslijst van Eurotax de mogelijkheid geeft om bij de waardebepaling van gebruikte motorvoertuigen rekening te houden met de factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ en dat alsdan de naheffingsaanslag in beginsel verder zou moeten worden verminderd tot € 3.059. Het Hof heeft geoordeeld dat deze grief terecht is aangevoerd, maar niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan leiden aangezien belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de personenauto dient te worden aangemerkt als ‘product van de overige lidstaten’. 4. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klacht en het in het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel

4.1.1 De in het principale beroep aangevoerde klacht richt zich tegen het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens de klacht is artikel 110 VWEU in dit geval wel van toepassing en heeft het Hof het hoger beroep daarom ten onrechte ongegrond verklaard.

4.1.2 Het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel bestrijdt het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Daartoe voert het middel onder meer aan dat dit oordeel berust op de onjuiste rechtsopvatting dat het enkele beroep op de factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ volstaat voor het in aanmerking nemen van die factoren en dat belanghebbende had moeten onderbouwen waarom het in aanmerking nemen van die factoren in zijn geval terecht is. In dat verband wijst het middel erop dat deze factoren met ingang van 4 oktober 2021 niet meer in de koerslijst van Eurotax voorkomen zodat niet meer van deze factoren kan worden uitgegaan zonder dat daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval wordt gegeven.

4.2.1 Gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur – in hoger beroep onbestreden – de verschuldigde bpm heeft berekend met gebruikmaking van de methode als omschreven in artikel 10, lid 7, van de Wet (hierna: de koerslijstmethode), lenen de hiervoor in 4.1.1 omschreven klacht en het in 4.1.2 omschreven middel zich voor een gezamenlijke behandeling.

4.2.2 Bij gebruikmaking van de koerslijstmethode moet worden uitgegaan van een koerslijst als omschreven in artikel 10, lid 7, van de Wet zoals die geldt ten tijde van het belastbare feit. Alsdan moet – in het licht van artikel 110 VWEU – rekening worden gehouden met alle in de desbetreffende koerslijst opgenomen factoren om te voorkomen dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorvoertuig bij registratie in Nederland wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die in bepaalde gevallen nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. Zo mogen de in de koerslijst van Eurotax opgenomen factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’, die geen verband houden met de staat waarin het te registreren motorvoertuig verkeert, zonder nader bewijs worden toegepast indien zij volgens die koerslijst de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig neerwaarts kunnen beïnvloeden. Verder geldt dat, aangezien voor de factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ geen nader bewijs wordt verlangd, de inspecteur deze factoren uit eigen beweging moet toepassen indien hij bij naheffing gebruikmaakt van de koerslijstmethode en in dat kader een koerslijst kiest waarin deze factoren voorkomen.[3]

4.2.3 De in artikel 1 van de Wet omschreven belastbare feiten maken geen onderscheid al naar gelang een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto al of niet een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Voor toepassing van de in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wet opgenomen artikelen, waaronder artikel 10, leden 2, 7 en 8, van de Wet, maakt het volgens de tekst van de Wet evenmin verschil of een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU of niet. De wetgever heeft met de invoering van de in artikel 10, leden 7 en 8, van de Wet omschreven methoden om de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te bepalen, beoogd om voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering te berekenen op een wijze die waarborgt dat – in overeenstemming met artikel 110 VWEU – de verschuldigde bpm niet meer bedraagt dan de bpm die nog rust op een identieke of gelijksoortige gebruikte personenauto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd (de zogenoemde referentieauto).[4] Dat oogmerk maakt echter niet dat de wetgever met deze wettelijk voorgeschreven methoden een andere uitleg of toepassing ervan voor ogen heeft gestaan als het gaat om gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s die niet producten van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn. In het licht van het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat het bepaalde in artikel 10, leden 2, 7 en 8 van de Wet op dezelfde wijze wordt toegepast op personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s die niet een product van een andere lidstaat zijn. Dat geldt ook wanneer de Hoge Raad aan de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen een uitleg geeft in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat het hoger beroep ongegrond is omdat artikel 110 VWEU toepassing mist, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

4.3 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, slaagt de hiervoor in 4.1.1 omschreven klacht voor zover deze inhoudt dat het Hof het hoger beroep niet ongegrond had mogen verklaren omdat artikel 110 VWEU toepassing mist. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, volgt ook dat het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel faalt, aangezien de hiervoor in 3.2.2 weergegeven beslissing van het Hof om de handelsinkoopwaarde met 15 procent verder te verlagen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

4.4.1 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Zowel de in het principale beroep aangevoerde klacht als het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4.4.2 De hiervoor in 3.2.2 weergegeven vaststelling van het Hof dat de Inspecteur vanwege de gebruikmaking van de koerslijst van Eurotax de naheffingsaanslag zou hebben moeten verminderen tot € 3.059, is in cassatie niet bestreden. De naheffingsaanslag zal dan ook worden verminderd tot € 3.059 en de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig.

5 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

5.1 Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.

5.2 In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 3 november 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[5]

6 Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

7 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
  • verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur,
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.059,
  • vermindert de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig,
  • draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 274 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 270 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 178,
  • veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2025.

ECLI:NL:GHAMS:2022:2760.

ECLI:NL:PHR:2024:474, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:487.

Vgl. voor dit een en ander HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, rechtsoverweging 2.4.3, en HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:248, rechtsoverweging 4.2.3.

Vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, rechtsoverweging 2.4.2, en HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422, rechtsoverweging 2.4.2.

Vgl. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.4.3.


Voetnoten

ECLI:NL:GHAMS:2022:2760.

ECLI:NL:PHR:2024:474, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:487.

Vgl. voor dit een en ander HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, rechtsoverweging 2.4.3, en HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:248, rechtsoverweging 4.2.3.

Vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, rechtsoverweging 2.4.2, en HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422, rechtsoverweging 2.4.2.

Vgl. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.4.3.