ECLI:NL:HR:2025:1176 - Hoge Raad - 18 juli 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01257 Datum18 juli 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 februari 2024, nr. BK-23/501
1 Geding in cassatie
1.1 De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2 In deze zaak heeft belanghebbende per aangetekende brief een verweerschrift ingediend waarin tevens een incidenteel beroep in cassatie is opgenomen. Het stuk is opgesteld door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener. Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 99
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 opgelegd naar – onder meer – een forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen in box 3) van € 44.054.
2.2 Belanghebbende heeft in 2018 op zijn bezittingen in box 3 rente- en dividendinkomsten genoten van € 20.763,90 (€ 649,90 rente en € 20.114 dividend).
2.3 Tot het vermogen van belanghebbende in box 3 behoren onder meer bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties en een tweede woning in Frankrijk (hierna: de woning).
3 De oordelen van het Hof
3.1 Voor het Hof was in geschil of het inkomen in box 3 juist is vastgesteld. Tussen partijen was niet in geschil dat de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet)
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 volgt dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), indien de heffing naar het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dat hiervoor een op rechtsherstel gerichte compensatie dient te worden geboden, dat die compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement, en dat niet meer behoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet onder het werkelijk behaald rendement en deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten.
3.3 Het Hof heeft vastgesteld dat de woning niet wordt verhuurd en heeft daarom bij het bepalen van het door belanghebbende behaalde rendement daarvoor geen inkomen in aanmerking genomen. Het Hof heeft de aanslag verminderd uitgaande van het hiervoor in 2.2 genoemde bedrag aan rente- en dividendinkomsten als inkomen in box 3, met handhaving van de overige elementen van de aanslag.
4 Beoordeling van het middel
4.1 Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de oordelen van het Hof voor zover die inhouden dat aan belanghebbende rechtsherstel moet worden geboden op basis van het werkelijke rendement en dat de aanslag daartoe moet worden verminderd. Het middel betoogt daartoe in de eerste plaats dat het aan de wetgever is, en niet aan de rechter, om te voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met een schending van het EVRM en het EP als gevolg van het stelsel van heffing van inkomstenbelasting in box 3. In zoverre kunnen de klachten niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2.1 Het middel is verder gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt terecht dat de op rechtsherstel gerichte compensatie dient aan te sluiten bij het werkelijke rendement, en dat daarvoor ook rekening moet worden gehouden met ongerealiseerde waardeveranderingen. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in zijn arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, rechtsoverweging 5.4.8. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. De klachten kunnen namelijk niet tot een voor de Staatssecretaris gunstiger resultaat leiden, gelet op het volgende.
4.2.2 Het werkelijke rendement van de in Frankrijk gelegen woning dient buiten beschouwing te blijven, gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:860, rechtsoverweging 4.4.3.
4.2.3 Met betrekking tot de waardeveranderingen van de beleggingen is van belang dat belanghebbende in zijn beroepschrift in hoger beroep heeft gesteld dat hij daarmee een waardedaling heeft behaald en de stukken van het geding geen andere slotsom toestaan dan dat de Inspecteur dit niet, althans onvoldoende heeft weersproken. Als het Hof met die waardeveranderingen rekening had gehouden, zou dat dus niet hebben geleid tot een aanslag naar een hoger bedrag dan waarvan het Hof is uitgegaan.
5 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond, en
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt voor de behandeling van het beroep in cassatie een griffierecht geheven.
ECLI:NL:GHDHA:2024:316.
Besluit van 6 maart 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures).
Wet van 21 december 2022, Stb. 2022, 533.