ECLI:NL:HR:2025:1082 - WAM-verzekeraar kan frauderende inzittende eigen recht op schadevergoeding niet weigeren - 4 juli 2025
Arrest
Essentie
Een inzittende die door misleiding betrokken was bij de totstandkoming van een WAM-verzekering, behoudt diens eigen recht op schadevergoeding jegens de verzekeraar (art. 6 WAM). Verzekeringsrechtelijke verweren en een beroep op de redelijkheid en billijkheid kunnen niet worden tegengeworpen, behoudens misbruik van Unierecht.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00600 Datum 4 juli 2025
ARREST
In de zaak van
- [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
- [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
- [eiseres 3] V.O.F.,
gevestigd te [woonplaats],
- [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
- [de bewindvoerder] h.o.d.n. [A],
gevestigd te [vestigingsplaats], EISERS tot cassatie, eisers tot cassatie onder 1, 2 en 3 hierna gezamenlijk: [eisers 1 t/m 3], eiseres tot cassatie onder 4 hierna: [eiseres 4], eiser tot cassatie onder 5 hierna: de bewindvoerder, eisers tot cassatie hierna gezamenlijk: [eisers], advocaat: K. Aantjes,
tegen
ALLIANZ BENELUX N.V. h.o.d.n. ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING, gevestigd te Brussel, België, kantoorhoudende te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, hierna: Allianz, advocaat: T. van Malssen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak C/17/179389 HA RK 21-70 van de rechtbank Noord-Nederland van 25 november 2021; b. het vonnis in de zaak C/17/183108 HA ZA 22-69 van de rechtbank Noord-Nederland van 13 april 2022; c. de arresten in de zaak 200.312.921/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 maart 2023, 21 november 2023 en 12 maart 2024. [eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 21 november 2023 beroep in cassatie ingesteld. Allianz heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Allianz mede door M. Hengeveld. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en tot afdoening op de wijze als vermeld in de conclusie in randnummer 5.31. De advocaat van Allianz heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of [eiseres 4], die als inzittende van een op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bij Allianz verzekerde auto schade heeft geleden bij een verkeersongeval, recht heeft op vergoeding van die schade door Allianz. Meer in het bijzonder gaat de uitspraak over het verweer van Allianz dat [eiseres 4] geen recht heeft op vergoeding omdat zij bij het tot stand komen van de verzekering betrokken is geweest en Allianz opzettelijk heeft misleid.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 1 januari 2019 is [eiseres 4] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval met een personenauto (hierna: het ongeval). [eiseres 4] zat als passagier in de auto, die werd bestuurd door haar jongere zus (hierna: de zus). Andere passagiers in de auto waren de voormalige partner van [eiseres 4], de dochter van [eiseres 4] en de vader van [eiseres 4]. (ii) Door het ongeval heeft [eiseres 4] ernstig letsel opgelopen en is zij rolstoelafhankelijk geworden. In juni 2019 is [eiseres 4] overgeplaatst naar een aangepaste woning met vierentwintiguurszorg. (iii) De goederen van [eiseres 4] staan onder beschermingsbewind. Aanvankelijk waren [eisers 1 t/m 3] bewindvoerder. Zij zijn op 16 januari 2023 als zodanig vervangen door de bewindvoerder. (iv) De auto was ten tijde van het ongeval op naam gesteld van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Voor de auto is bij Allianz een WA-beperktcascoverzekering afgesloten op naam van de toenmalige partner van [betrokkene 1], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). (v) In juni 2019 heeft [eiseres 4] Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In december 2019 heeft Allianz aansprakelijkheid van de hand gewezen. (vi) In februari 2020 heeft Allianz laten weten dat zij vanwege de ernst van het letsel van [eiseres 4] bereid is haar zonder erkenning van aansprakelijkheid een voorschot te betalen van € 2.000,. (vii) Allianz heeft een expert opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar de omstandigheden rondom het ongeval. In de rapporten van de expert staat onder meer dat de zus kan worden aangemerkt als bestuurster ten tijde van het ongeval en dat zij na het ongeval het rijbewijs van [eiseres 4] heeft getoond. De zus was niet in het bezit van een geldig rijbewijs voor het besturen van een auto. In het rapport staat voorts dat gebleken is dat de auto in eigendom toebehoort aan [eiseres 4] en dat zij door de auto op naam van [betrokkene 2] en daarna [betrokkene 1] te zetten een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent de eigendom van de auto. Daarnaast staat in de rapporten dat [eiseres 4] in het verleden zelf een verzekeringsaanvraag had ingediend voor de auto en dat die aanvraag blijkens stukken van Allianz is geweigerd. Vervolgens heeft [eiseres 4] in juli 2018, met toestemming van [betrokkene 2], online een verzekeringsaanvraag ingediend bij Allianz op naam van [betrokkene 2], waarbij zij vragen onjuist heeft beantwoord. Ook staat in de rapporten vermeld dat [eiseres 4] zich in telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] (of als familie van [betrokkene 2]), dat [eiseres 4] de door [betrokkene 2] betaalde premie aan [betrokkene 2] terugbetaalde en dat [eiseres 4] op de hoogte was van het feit dat haar zus niet in het bezit was van een geldig rijbewijs. (viii) In oktober 2020 heeft Allianz aan [eiseres 4] geschreven dat sprake is van verval van recht op uitkering onder de WAM-verzekering, omdat [eiseres 4] zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog, opzettelijke misleiding en schending van de waarheidsplicht. In december 2020 heeft Allianz verder een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. (ix) Allianz heeft [eiseres 4] € 7.000, betaald als voorschot.
2.3 [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] hebben in een procedure op de voet van art. 1019w Rv, voor zover in cassatie van belang, verzocht om te bepalen dat Allianz gehouden is tot vergoeding van de schade van [eiseres 4] als gevolg van het ongeval.
2.4 De rechtbank Noord-Nederland
2.5 Allianz heeft vervolgens [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] gedagvaard in de onderhavige bodemprocedure en, na daartoe van de rechtbank verkregen toestemming, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor in 2.4 vermelde beschikking.
2.6 Het hof
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4]
3.1.1 Naar vaste rechtspraak komt de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel in beginsel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetreden. Is in de vorige instantie een partij uitsluitend opgetreden in een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bewindvoerder, dan is zij slechts in die hoedanigheid bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid.
3.1.2 De rechtbank heeft in haar beschikking vermeld dat [eisers 1 t/m 3] in hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] zijn opgetreden. Tijdens de procedure in hoger beroep zijn [eisers 1 t/m 3] als bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] ontslagen en is de bewindvoerder als zodanig benoemd.
3.1.3 [eisers 1 t/m 3] waren door het verlies van hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] niet bevoegd beroep in cassatie in te stellen. De Hoge Raad zal [eisers 1 t/m 3] derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep.
3.2 Als gevolg van het bewind kan [eiseres 4] in deze procedure niet zelf optreden als formele procespartij, maar dient zij te worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder.
3.3 Aangenomen moet worden dat het optreden van [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] als partij naast de bewindvoerder voor Allianz niet heeft geleid tot extra kosten. De Hoge Raad zal daarmee rekening houden bij de beslissing over de proceskosten.
4 Beoordeling van het middel
4.1 Onderdeel III van het middel bestrijdt het oordeel in rov. 4.11 dat, omdat [eiseres 4] bekende derde is in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en niet als een derde-benadeelde in de zin van art. 1 WAM kan worden aangemerkt, art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4]. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat [eiseres 4] onder de definitie valt van benadeelde in art. 1 WAM en dat zij op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding heeft, dat niet kan worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval. Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel in rov. 4.12 dat het Bijrijders-arrest
4.2.1 Art. 3 lid 1 WAM bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
“De verzekering moet (…) dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarmede worden vervoerd, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.” Art. 6 lid 1, eerste volzin, WAM luidt:
“De benadeelde heeft jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding.” Art. 11 lid 1, eerste volzin, WAM bepaalt dat geen wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Onder ‘benadeelden’ wordt op grond van art. 1 WAM verstaan: zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden.
4.2.2 De hiervoor in 4.2.1 genoemde bepalingen vormen de implementatie van onder meer de art. 3, 12, 13 en 18 van Richtlijn 2009/103
4.2.3 Art. 3 WAM-richtlijn bepaalt, voor zover relevant, het volgende:
“Iedere lidstaat treft (…) de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.
De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.
(…)
De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.” Art. 12 lid 1 WAM-richtlijn bepaalt, voor zover van belang, dat de in art. 3 bedoelde verzekering, onverminderd art. 13 lid 1, tweede alinea, de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder.
Art. 13 lid 1 WAM-richtlijn luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, voor de toepassing van dat artikel worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in gevallen waarin van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:
a) door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn;
b) door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen;
c) door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen.
De in de eerste alinea, onder a), bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.” Art. 18 WAM-richtlijn bepaalt het volgende:
“De lidstaten dragen er zorg voor dat personen die materiële schade of lichamelijk letsel hebben geleden welke is veroorzaakt door een voertuig dat door een in artikel 3, bedoelde verzekering is gedekt, tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering kunnen instellen.”
Benadeelde in de zin van de WAM
4.3.1 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft in verschillende uitspraken het belang van bescherming van slachtoffers van ongevallen benadrukt. De doelstelling om slachtoffers te beschermen verzet zich volgens het HvJEU ertegen dat een nationale regeling het begrip ‘door de verplichte motorrijtuigenverzekering gedekte inzittende’ onnodig inperkt.
4.3.2 In de zaak Matmut – die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak – heeft het HvJEU geoordeeld dat het feit dat de verzekeringnemer op het tijdstip van het verkeersongeval als inzittende in het betrokken voertuig had plaatsgenomen, geen invloed heeft op zijn hoedanigheid van derde die het slachtoffer is van een ongeval in de zin van art. 13 lid 1, eerste alinea, WAM-richtlijn en dat de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst was gesloten op basis van omissies of onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer, geen uitzondering rechtvaardigt op de verplichting van de verzekeringsmaatschappij tot schadeloosstelling.
4.3.3 Ook als een ander dan de verzekeringnemer, ongeacht of hij kan worden beschouwd als een bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW, als inzittende schade lijdt door een verkeersongeval, dient hij te worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 1 WAM. Als benadeelde heeft hij een eigen recht op schadevergoeding jegens de verzekeraar (art. 6 WAM). Aan de benadeelde kan de verzekeraar geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit de verzekeringsovereenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval tegenwerpen (art. 11 lid 1 WAM).
4.4 Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.1-4.3.3 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4], omdat [eiseres 4] niet als een benadeelde (in de zin van art. 1 WAM) kan worden aangemerkt, berust op een onjuiste rechtsopvatting. In de verhouding tussen de benadeelde en een WAM-verzekeraar is geen plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW – bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde na de verwezenlijking van het risico het eigen recht van art. 6 WAM vervalt.
4.5 Bij die stand van zaken behoeven geen behandeling de klachten van onderdeel I over het oordeel van het hof dat [eiseres 4] is aan te merken als ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en dat zij haar mededelingsplicht heeft geschonden. Dat geldt ook voor de daarop voortbouwende klachten van onderdeel II.
Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
4.6 Onderdeel V klaagt over het oordeel in rov. 4.13 dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan. Volgens het onderdeel hebben de art. 6 en 11 WAM dwingende werking (art. 16 WAM) en miskent het hof dat daarom bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) een nog grotere terughoudendheid past dan gewoonlijk.
4.7.1 Uit het arrest Matmutvolgt dat uitkering in een geval als het onderhavige alleen kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik van Unierecht. Toepassing van Unierechtelijke bepalingen moet worden geweigerd indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl enkel formeel voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te kunnen maken.
“(…) enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden (…) waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.”
4.7.2 Uit rechtspraak van het HvJEU volgt dat sprake is van twee cumulatieve vereisten.
4.7.3 In de zaak Matmutheeft het HvJEU over het objectieve vereiste het volgende overwogen:
“Wat in dit verband ten eerste de vraag betreft of in casu het door [de WAM-richtlijn] nagestreefde doel wordt bereikt, moet worden opgemerkt (…) dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de doelstelling van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen lijkt te worden bereikt, aangezien [de verzekeringnemer] een slachtoffer van het betrokken ongeval is dat schadevergoeding verlangt.”
4.7.4 Over het subjectieve vereiste voor misbruik heeft het HvJEU heeft in de zaak Matmuthet volgende overwogen:
“58 Wat ten tweede het subjectieve element betreft, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dit voordeel kan worden verkregen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de onjuiste verklaring waarover het in het hoofdgeding gaat, tot doel had te voorkomen dat [de eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto] een verzekeringsovereenkomst moest sluiten, gelet op zijn eerdere veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol. Daarom heeft [de verzekeringnemer] die onjuiste verklaring afgelegd om het voertuig van [de eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto] te kunnen verzekeren en daarbij zelfs in aanmerking te komen voor een gunstiger verzekeringspremie dan die welke zou zijn verschuldigd indien de verzekeraar bekend zou zijn geweest met de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van dat voertuig.
59 Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dienaangaande niet, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat [de verzekeringnemer] onjuiste verklaringen heeft afgelegd met als voornaamste doel zich op de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.”
4.7.5 De door het hof in de onderhavige zaak vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onjuiste verklaringen niet zijn afgelegd met als voornaamste doel om zich op art. 11 WAM (of de art. 3 en 13 WAM-richtlijn) te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor het kunnen verkrijgen van uitkering te omzeilen. [eiseres 4] en [betrokkene 2] hadden met de onjuiste verklaringen het kennelijke doel om, gelet op de eerdere weigering van de verzekeringsaanvraag van [eiseres 4], een verzekeringsovereenkomst te sluiten en om nadien de onjuistheden te verhullen. De door Allianz nog aangevoerde omstandigheid dat in de zaak Matmuteen verzekering ook zonder de onjuiste verklaringen tot stand zou zijn gekomen, levert voor de beoordeling of sprake is van misbruik geen relevant verschil op met de onderhavige zaak. Het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen met als doel om te bewerkstelligen dat een WAM-verzekering tot stand komt, volstaat niet om te voldoen aan het subjectieve vereiste voor misbruik van Unierecht.
4.7.6 Het voorgaande betekent dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de hiervoor in 4.7.1 genoemde vereisten voor het aannemen van misbruik van Unierecht. Dat brengt mee dat evenmin ruimte bestaat voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Die toepassing zou immers afbreuk doen aan de volle werking en eenvormige toepassing van de WAM-richtlijn.
4.8 Onderdeel V slaagt derhalve.
4.9 De Hoge Raad zal de zaak verwijzen omdat in ieder geval nog geoordeeld moet worden over het beroep van Allianz op eigen schuld.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] niet-ontvankelijk in het cassatieberoep;
- veroordeelt [eisers 1 t/m 3] en [eiseres 4] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Allianz, begroot op nihil;
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Allianz in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 1.008,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 4 juli 2025.
Rechtbank Noord-Nederland 25 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5062.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10091.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, rov. 4.1.1; vgl. ook HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7632, rov. 3.4.
HR 20 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:979, rov. 3.1.3; HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.4.2.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103.
Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (gecodificeerde versie), PbEU 2009, L 263/11. De richtlijn is gewijzigd door Richtlijn (EU) 2021/2118 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2009/103/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, PBEU 2021, L 430/1. De wijzigingen zijn voor deze zaak niet van belang en blijven daarom buiten beschouwing.
HvJEU 14 september 2017, zaak C-503/16, ECLI:EU:C:2017:681 (Delgado Mendes), punt 42.
HvJEU 30 juni 2005, zaak C- 537/03, ECLI:EU:C:2005:417 (Candolin), punt 32.
HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 34 en 43-44.
HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 42 en 47.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103, rov. 3.3.5.
HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 53, onder verwijzing naar HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 283.
HvJEU 29 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 54, onder verwijzing naar HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie o.m. HvJEU 21 december 2023, zaken C-38/21, C-47/21 en C-232/21, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank e.a.), punt 287; HvJEU 28 juni 2016, zaak C-423/15, ECLI:EU:C:2016:604, (Kratzer), punt 38; HvJEG 12 september 2006, zaak C-196/04 ECLI:EU:C:2006:544 (Cadbury Schweppes), punt 64; HvJEU 14 december 2000, zaak C-110/99, ECLI:EU:C:2000:695 (Emsland-Stärke), punt 54.
HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 55.
HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761 (Matmut), punt 57.
Vgl. HvJEU 14 november 1985, zaak 299/84, ECLI:EU:C:1985:463 (Neumann), punt 9 en 25, en de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Matmut, ECLI:EU:C:2024:560, punt 79.