Art. 12 Rv: Erkenning is de norm, tenuitvoerlegging de uitzondering
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Voor aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv is erkenning van de buitenlandse beslissing voldoende. De eis van tenuitvoerlegging geldt alleen extra als een executieverdrag van toepassing is. De rechter moet vaststellen welke procedure (buitenlandse of Nederlandse) als eerste aanhangig is gemaakt.
Samenvatting feiten
Partijen zijn zowel in Marokko als in Nederland gehuwd. De man start een echtscheidingsprocedure in Marokko, kort daarna start de vrouw een procedure in Nederland, inclusief een verzoek om kinderalimentatie. De Marokkaanse rechter spreekt de echtscheiding uit en stelt kinderalimentatie vast. In de Nederlandse procedure beroept de man zich op de Marokkaanse procedure en verzoekt op grond van art. 12 Rv de Nederlandse rechter zich onbevoegd te verklaren. Het hof honoreert dit verzoek voor de kinderalimentatie.
Cassatieberoep door
De vrouw heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of voor toepassing van de litispendentieregeling in art. 12 Rv is vereist dat de buitenlandse beslissing niet alleen voor erkenning, maar ook voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Daarnaast is de vraag of het hof voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat de procedure over kinderalimentatie eerder in Marokko aanhangig was dan in Nederland, gezien het verweer van de vrouw hieromtrent.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat voor de toepassing van art. 12 Rv erkenning van de buitenlandse beslissing volstaat en tenuitvoerlegging niet vereist is bij gebreke van een executieverdrag. De Hoge Raad vernietigt de beschikking echter omdat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het essentiële betoog van de vrouw dat de procedure over kinderalimentatie eerder in Nederland dan in Marokko aanhangig was gemaakt.
Rechtsregel
Voor de toepassing van de litispendentieregeling van art. 12 Rv moet de Nederlandse rechter onderzoeken of een beslissing van de buitenlandse rechter vatbaar is voor erkenning in Nederland. De aanvullende eis dat de beslissing ook vatbaar moet zijn voor tenuitvoerlegging geldt alleen 'in voorkomend geval': namelijk wanneer het een veroordelende beslissing betreft en er een executieverdrag tussen Nederland en de betreffende staat van kracht is.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Voor toepassing van art. 12 Rv is niet tevens vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dit is alleen anders als het gaat om een veroordelende beslissing en tussen Nederland en de desbetreffende vreemde staat een executieverdrag geldt dat voorziet in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland (in welk geval een exequatur moet worden gevraagd). Zoals blijkt uit de memorie van toelichting kan, tenzij het verdrag zelf in een litispendentieregeling voorziet, art. 12 Rv ook in dat geval toepassing vinden.
Na cassatie en verwijzing zal moeten worden beoordeeld of, wat betreft de kinderalimentatie, de Marokkaanse procedure eerder aanhangig was dan de Nederlandse procedure. Hierbij geldt dat het tijdstip van aanhangig maken van de buitenlandse procedure moet worden bepaald naar het – door de rechter ambtshalve toe te passen – recht van de desbetreffende staat, dus in dit geval naar Marokkaans recht.
De overwegingen zijn belangrijk voor studenten om twee redenen. Ten eerste verduidelijkt r.o. 3.2.3 de precieze reikwijdte van art. 12 Rv: de focus ligt op het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen door de eis van 'erkenning'. De eis van 'tenuitvoerlegging' is slechts een additionele voorwaarde onder specifieke omstandigheden (bestaan van een executieverdrag). Ten tweede illustreert r.o. 3.3.2 een cruciaal procesrechtelijk aspect: om te bepalen welke zaak 'eerst' is aangebracht, moet de rechter het recht van de buitenlandse staat toepassen. Bovendien moet de rechter reageren op alle essentiële stellingen van partijen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01667 Datum 29 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[B] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKSTER tot cassatie, hierna: de vrouw, advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[R] , wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: de man, advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikkingen in de zaak C/01/350244 / FA RK 19-4248 van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2020 en 23 maart 2021; b. de beschikkingen in de zaak 200.295.190/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2021 en 3 februari 2022. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 3 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing. De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In deze zaak staat in cassatie de vraag centraal of voor aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv alleen is vereist dat de buitenlandse (veroordelende) beslissing vatbaar is voor erkenning in Nederland of dat daarvoor ook is vereist dat zij vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn in 2012 in Marokko met elkaar gehuwd op grond van islamitisch recht. (ii) In 2013 zijn zij in Nederland met elkaar gehuwd. (iii) Partijen hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. (iv) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren. (v) De man heeft op 19 augustus 2019 bij de rechtbank te Marrakesh, Marokko, een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend (hierna: de Marokkaanse procedure). (vi) In de Marokkaanse procedure heeft de rechtbank te Marrakesh bij beschikking van 12 maart 2020 (hierna: de Marokkaanse beschikking) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (het in 2012 in Marokko gesloten huwelijk). Bij die beschikking heeft de rechtbank te Marrakesh voorts, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer bepaald dat de man aan de vrouw als kinderalimentatie 2.000,-- dirham (ongeveer € 200) per kind per maand moet voldoen. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft zij, samengevat, verzocht haar rechten te verhogen ‘naar het passend niveau van het werkelijke inkomen’ van de man.
2.3 In de onderhavige procedure heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie, ingediend op 5 september 2019, dus nadat de man een verzoekschrift tot echtscheiding had ingediend bij de rechtbank te Marrakesh. De man heeft in de onderhavige procedure voor alle weren, onder verwijzing naar de Marokkaanse procedure, verzocht om aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv. Ook heeft de man verzocht om erkenning van de Marokkaanse beschikking.
2.4 Bij tussenbeschikking van 26 juni 2020 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de Marokkaanse rechtbank op 12 maart 2020 uitspraak heeft gedaan en dat er, ondanks de mogelijkheid van hoger beroep tegen de Marokkaanse beschikking, daarom geen reden meer is om de onderhavige procedure aan te houden op grond van art. 12 Rv. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat nu het Marokkaanse huwelijk op grond van art. 10:31 BW in Nederland wordt erkend en rechtsgeldig is, het Nederlandse huwelijk nietig is, en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de Marokkaanse beschikking kan worden erkend. Bij eindbeschikking van 23 maart 2021 heeft de rechtbank onder meer voor recht verklaard dat de Marokkaanse beschikking in Nederland wordt erkend voor zover daarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Ten aanzien van de beslissing in de Marokkaanse beschikking dat de man aan de vrouw 2.000,-- dirham per kind per maand aan alimentatie moet voldoen, heeft de rechtbank overwogen dat deze beslissing niet krachtens verdrag of wet in Nederland uitvoerbaar is, zodat de vrouw op grond van art. 431 Rv geen verlof wordt verleend om de uitspraak in Nederland ten uitvoer te leggen. De vrouw heeft volgens de rechtbank dan ook belang bij een oordeel van de Nederlandse rechter over de kinderalimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw als kinderalimentatie € 557,79 per kind per maand moet voldoen en heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5 Het hof heeft bij beschikking van 3 februari 2022, voor zover in cassatie van belang, de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter op grond van art. 12 Rv onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie.
Het middel stelt niet de vraag aan de orde of art. 12 Rv kan worden toegepast in het geval dat de rechter zijn internationale bevoegdheid ontleent aan de Alimentatieverordening.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof de litispendentiebepaling van art. 12 Rv onjuist heeft toegepast. Volgens de klacht kan de rechter zich op grond van art. 12 Rv alleen onbevoegd verklaren indien de buitenlandse beslissing vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland. De Marokkaanse beschikking is, bij gebreke van een verdrag of verordening tussen Nederland en Marokko, niet vatbaar voor tenuitvoerlegging in Nederland. Daarom is geen sprake van litispendentie en heeft het hof zich ten onrechte onbevoegd verklaard, aldus de klacht.
3.2.2 Art. 12 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling kan aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
3.2.3 Art. 12 Rv strekt ertoe in Nederland tegenstrijdige beslissingen tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp te voorkomen. Het gevaar van dergelijke tegenstrijdige beslissingen doet zich voor indien de door de eerder aangezochte buitenlandse rechter gegeven beslissing in Nederland wordt erkend. De rechter die overweegt op grond van art. 12 Rv de behandeling van de zaak aan te houden dan wel beoordeelt of hij zich op grond van die bepaling onbevoegd dient te verklaren, dient daarom te onderzoeken of in de procedure bij de buitenlandse rechter een beslissing kan worden respectievelijk is gegeven die vatbaar is voor erkenning in Nederland.
3.2.4 Gelet op het hiervoor in 3.2.3 overwogene heeft het hof, door in de bestreden beschikking te onderzoeken of de Marokkaanse beschikking in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op grond van de voorwaarden in het Gazprombank-arrest, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 12 Rv. In dit geval was, bij gebreke van een verdrag tussen Nederland en Marokko, voor toepassing van art. 12 Rv immers niet vereist dat de Marokkaanse beschikking voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Onderdeel 1 faalt dus.
3.3.1 Onderdeel 2.4 klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat de zaak wat betreft de kinderalimentatie eerder aanhangig is gemaakt in Marokko dan in Nederland, ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op het betoog van de vrouw dat zij met haar op 5 september 2019 bij de Nederlandse rechter ingediende echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen – waaronder kinderalimentatie – eerder heeft verzocht om te beslissen over de kinderalimentatie dan de man, omdat hij in Marokko op 19 augustus 2019 alleen heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken.
3.3.2 Deze klacht slaagt. Door over te gaan tot beoordeling van de vraag of de Marokkaanse beschikking vatbaar is voor erkenning in Nederland, heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat, wat betreft de kinderalimentatie, de Marokkaanse procedure eerder aanhangig was dan de Nederlandse procedure. Het hof heeft daarbij echter niet (kenbaar) gerespondeerd op het betoog van de vrouw dat de Nederlandse procedure wat betreft de kinderalimentatie eerder aanhangig was dan de Marokkaanse procedure omdat die laatste, toen die op 19 augustus 2019 werd ingesteld, geen betrekking had op kinderalimentatie.
Na cassatie en verwijzing zal moeten worden beoordeeld of, wat betreft de kinderalimentatie, de Marokkaanse procedure eerder aanhangig was dan de Nederlandse procedure. Hierbij geldt dat het tijdstip van aanhangig maken van de buitenlandse procedure moet worden bepaald naar het – door de rechter ambtshalve toe te passen – recht van de desbetreffende staat, dus in dit geval naar Marokkaans recht.
3.3.3 De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 februari 2022;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 29 september 2023.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4836.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank).
Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1.
HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 (A/K), rov. 3.3.6.
Vgl. ook HR 3 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1786, rov. 3.4.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45-46.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), rov. 3.6.4. Zie ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170 (Albaniabeg), rov. 3.2.2; HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 (A/K), rov. 3.6.1.
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45-46.
Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.