Onterechte kwijtingseis bij Xella en cumulatieve weging gedrag werkgever
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Bij de beoordeling van ernstig verwijtbaar handelen moeten alle omstandigheden cumulatief worden gewogen. Een werkgever handelt in strijd met goed werkgeverschap door finale kwijting te eisen als voorwaarde voor medewerking aan beëindiging van een slapend dienstverband (Xella-situatie).
Samenvatting feiten
Een werkneemster is langdurig arbeidsongeschikt. Tijdens de re-integratie wordt een grievende opmerking gemaakt ("voor de trein gooien"). Na het einde van de loondoorbetalingsplicht stelt de werkneemster beëindiging voor conform de Xella-beslissing. De werkgevers zijn hiertoe bereid, maar stellen als voorwaarde finale kwijting. Ook sturen de werkgevers de niet-geanonimiseerde beschikking van de kantonrechter naar een advocatenvereniging. De werkneemster verzoekt ontbinding met een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de werkneemster.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvragen zijn of bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek en ernstig verwijtbaar handelen de aangevoerde omstandigheden afzonderlijk of juist in onderlinge samenhang moeten worden gewogen. Daarnaast ligt de vraag voor of een werkgever, die op grond van de Xella-beslissing gehouden is mee te werken aan beëindiging van een slapend dienstverband, als voorwaarde voor die medewerking finale kwijting mag verlangen van de werknemer.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof. Het hof had de door de werkneemster aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang moeten beoordelen, en heeft dit ten onrechte nagelaten. Daarnaast heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de werkgever de voorwaarde van finale kwijting mocht stellen. De zaak wordt verwezen naar een ander gerechtshof.
Rechtsregel
Voor de beoordeling van zowel een ontbindingsverzoek van de werknemer als de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge verband en samenhang worden beschouwd. Bovendien handelt een werkgever in strijd met goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) door, in een Xella-situatie, de voorwaarde van finale kwijting te verbinden aan zijn medewerking aan een beëindiging met wederzijds goedvinden.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:671c BW volgt dat de werknemer kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om elke reden, mits er omstandigheden zijn die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, en dat de wetgever voor deze formulering heeft aangesloten bij art. 7:685 lid 2 (oud) BW.
Doet een werknemer een voorstel als bedoeld in de Xella-beslissing, dan handelt de werkgever niet als een goed werkgever indien hij slechts bereid is het voorstel te aanvaarden op voorwaarde dat de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken.
(r.o. 3.2.3)Rechtsoverweging 3.1.3 is essentieel omdat het de rechter verplicht tot een holistische, cumulatieve weging van alle omstandigheden. Losse incidenten die op zichzelf niet ernstig genoeg zijn, kunnen in samenhang wél tot de conclusie van ernstig verwijtbaar handelen leiden. Dit is een fundamenteel uitgangspunt bij de beoordeling van het gedrag van een werkgever. Rechtsoverweging 3.2.3 is van groot praktisch belang voor de afwikkeling van slapende dienstverbanden, omdat het de positie van de werknemer versterkt. De verplichting uit de Xella-beslissing kan niet door de werkgever worden 'afgekocht' met een finale kwijting voor eventuele andere claims.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/04151
Datum 21 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[werkneemster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [werkneemster],
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,
tegen
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
de beschikking in de zaak 8226781 van de kantonrechter te Groningen van 3 maart 2020;
de beschikking in de zaak 200.278.367/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020.
[werkneemster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [werkneemster] is sinds eind 1996 in dienst van [verweerders]
(ii) Op 1 juni 2015 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld.
(iii) In september 2015 hebben [verweerder 2], [verweerster 3] en [werkneemster] over de re-integratie gesproken. [werkneemster] heeft toen gemeld dat zij contact had met een psycholoog van een bureau, gevestigd langs het spoor in Groningen.
(iv) In maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [werkneemster], [verweerder 2] en [verweerster 3]. Aanwezig was ook de psychotherapeut van [werkneemster]. Van dat gesprek heeft [werkneemster] een geluidsopname gemaakt.
(v) Per 31 mei 2016 is [werkneemster] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerders] geëindigd.
(vi) Op 12 november 2019 heeft [werkneemster] aan [verweerders] voorgesteld – onder verwijzing naar de zogenoemde Xella-beslissing van de Hoge Raad
2.2 In deze procedure verzoekt [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, althans het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, en om [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 21.407, bruto althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, althans een vergoeding ter hoogte van dit bedrag op grond van art. 7:611 BW, een billijke vergoeding ad € 33.799,71 bruto en een immateriële schadevergoeding van € 5.000,.
2.3 De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen.
2.4 Het hof heeft het hoger beroep verworpen.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.5-4.12 alleen heeft beoordeeld of de door [werkneemster] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ieder voor zich de gevraagde ontbinding op grond van art. 7:671c lid 1 BW kunnen dragen. Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof ook in rov. 4.13, bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerders] in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW, het incident van 2015 en de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking elk op zichzelf heeft beschouwd. Het hof heeft daarmee miskend dat bij de beoordeling de aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, en dat ernstig verwijtbaar handelen ook erin gelegen kan zijn dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbaar zijn. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus deze klachten.
3.1.2 Op grond van art. 7:671c lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Wordt een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan is de werkgever op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW een transitievergoeding verschuldigd en kan aan de werknemer op grond van art. 7:671c lid 2 BW een billijke vergoeding worden toegekend.
3.1.3 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:671c BW volgt dat de werknemer kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om elke reden, mits er omstandigheden zijn die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, en dat de wetgever voor deze formulering heeft aangesloten bij art. 7:685 lid 2 (oud) BW.
3.1.4 Het hof heeft in rov. 4.8-4.9 geoordeeld dat het gebruik van de woorden “voor de trein gooien” nog niet maakt dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] op grond waarvan de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, en dat hetzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Het hof heeft in rov. 4.13 overwogen dat noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders] Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het de door [werkneemster] aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden ook in onderling verband en samenhang heeft beschouwd. Daarmee heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.1.3), hetzij zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd. De klachten slagen derhalve.
3.2.1 Onderdeel 3C klaagt dat het hof in rov. 4.17-4.21 heeft miskend dat [verweerders] niet de voorwaarde van finale kwijting mochten stellen aan hun bereidheid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding te beëindigen.
3.2.2 In de Xella-beslissing
“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
3.2.3 Doet een werknemer een voorstel als bedoeld in de Xella-beslissing, dan handelt de werkgever niet als een goed werkgever indien hij slechts bereid is het voorstel te aanvaarden op voorwaarde dat de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken.
3.2.4 Het hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in verband met de door [verweerders] gestelde voorwaarde in rov. 4.20 te oordelen dat geen sprake was van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen. De klacht slaagt.
3.3 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof ’sHertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 412,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 21 januari 2022.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7182.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 81 en p. 109.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).