Bewijslastverdeling CMR: wie bewijst identiteit van de vracht?
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Het CMR-verdrag bevat geen specifieke regel voor de bewijslastverdeling als de identiteit van de vervoerde goederen wordt betwist. In dat geval valt men terug op het nationale recht. De partij die stelt dat andere goederen zijn meegegeven dan op de vrachtbrief staan, draagt de bewijslast.
Samenvatting feiten
Vervoerder [eiseres] haalt in opdracht van afzender [verweerster] vier pallets op die volgens de CMR-vrachtbrief keukenartikelen bevatten. De pallets worden overgeladen in een andere vrachtwagen. Bij een controle door de Franse douane blijken de pallets geen keukenartikelen, maar sigaretten te bevatten, die in beslag worden genomen. [eiseres] vordert schadevergoeding van [verweerster], stellende dat [verweerster] de sigaretten heeft meegegeven. [verweerster] betwist dit.
Cassatieberoep door
[eiseres] B.V. heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is wie de bewijslast draagt wanneer er een geschil is over de identiteit van de vervoerde goederen. Meer specifiek: rust op de vervoerder, die stelt dat de afzender andere (illegale) goederen heeft meegegeven dan op de vrachtbrief vermeld, de bewijslast hiervan conform de nationale hoofdregel (art. 150 Rv), of vloeit uit het CMR-verdrag een andere, voor de vervoerder gunstigere, bewijslastverdeling voort?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de CMR-bepalingen, waaronder het bewijsvermoeden van artikel 9 CMR, geen specifieke regeling bevatten voor de bewijslastverdeling als de identiteit van de meegegeven goederen wordt betwist. De bewijskracht van de vrachtbrief strekt zich niet uit tot deze vraag. Daarom moet worden teruggevallen op het nationale recht, in dit geval de hoofdregel van artikel 150 Rv. Het hof heeft terecht de bewijslast bij de vervoerder ([eiseres]) gelegd. De klachten hiertegen falen.
Rechtsregel
Het CMR-verdrag regelt niet de bewijslastverdeling in een geschil over de identiteit van de overgedragen goederen. Het bewijsvermoeden van artikel 9 CMR strekt zich niet uit tot de vraag of de tijdens het vervoer aangetroffen goederen identiek zijn aan de goederen die de afzender heeft meegegeven. Bij gebrek aan een verdragsregel is het nationale bewijsrecht, zoals de hoofdregel van artikel 150 Rv, van toepassing. De partij die zich op de rechtsgevolgen van haar stelling beroept, draagt daarvan de bewijslast.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Met betrekking tot de vraag of in een geval als het onderhavige de vervoerder moet bewijzen dat de tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan de vervoerder meegegeven goederen, dan wel dat de afzender moet bewijzen dat de door de douane aangetroffen goederen niet de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen zijn, bevat de CMR geen uitdrukkelijke regels. Dergelijke regels liggen evenmin besloten in de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde art. 6, 7, 8, 9 en 11 CMR. Gezien de bewoordingen van art. 9 CMR, beschouwd in hun context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR, levert de vrachtbrief enkel een bewijsvermoeden op van de juistheid van hetgeen genoemd wordt in die bepaling, waaronder dat het aantal colli en hun merken en nummers bij de inontvangstneming door de vervoerder in overeenstemming waren met de opgaven in de vrachtbrief (art. 6 lid 1, onder g, in verbinding met art. 8 lid 1 CMR). Dat bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de vraag of de tijdens het vervoer aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender meegegeven goederen. Uit art. 8 lid 1 en lid 3 CMR, in samenhang gelezen, volgt dat de vervoerder zonder een daartoe strekkende opdracht van de afzender niet gehouden is om de inhoud van de vracht te onderzoeken. Die bepalingen brengen niet mee dat, indien de afzender de vervoerder niet heeft opgedragen de inhoud van de vracht te onderzoeken en het aantal colli van de aangetroffen lading overeenstemt met de vrachtbrief, op de afzender de bewijslast rust dat de tijdens het vervoer aangetroffen goederen niet dezelfde zijn als de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen. Uit de rechtspraak en literatuur van de verschillende CMR-verdragsstaten blijkt niet van een heersende opvatting over de hiervoor bedoelde bepalingen van de CMR als door het onderdeel bepleit. Een en ander betekent dat niet de CMR, maar het nationale recht bepalend is voor de bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of de tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan de vervoerder meegegeven goederen.
(r.o. 3.2.4)Deze rechtsoverweging is cruciaal omdat de Hoge Raad hier de grenzen van de bewijskracht van de CMR-vrachtbrief afbakent. Voor studenten is het belangrijk te begrijpen dat het bewijsvermoeden van artikel 9 CMR beperkt is tot de daarin genoemde gegevens (zoals het aantal colli) en niet automatisch de inhoud of identiteit van de goederen omvat. Dit arrest illustreert de hiërarchie en wisselwerking tussen internationaal verdragsrecht (CMR) en nationaal procesrecht (art. 150 Rv). Wanneer een verdrag een bepaalde vraag onbeantwoord laat, valt men terug op het nationale recht.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01623
Datum 16 september 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres] ,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
advocaat: N.T. Dempsey.
het vonnis in de zaak C/03/226122 / HA ZA 16-566 van de rechtbank Limburg van 3 januari 2018;
de arresten in de zaak 200.236.225/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 december 2019 en 12 januari 2021.
[eiseres] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door C. Sprik.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2021 en tot afdoening van de zaak zoals in 2.20 van de conclusie is aangegeven, en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eiseres] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] verzorgde in 2015 regelmatig in opdracht van [A] Ltd, gevestigd te [plaats 1] , Bulgarije (hierna: [A] ), transporten van zendingen keukenartikelen naar het Verenigd Koninkrijk. Deze keukenartikelen werden door of in opdracht van [A] afgeleverd bij [verweerster] te [plaats 2] . (ii) [verweerster] gaf vervolgens de opdracht aan [eiseres] om deze zendingen bij haar in [plaats 2] op te halen en naar de eindbestemming in het Verenigd Koninkrijk te vervoeren. (iii) Op 21 oktober 2015 heeft een chauffeur van [eiseres] vier pallets met dozen bij [verweerster] geladen. De inhoud van de dozen was niet zichtbaar. De dozen hadden geen opdruk. De door [verweerster] ingevulde en door de chauffeur van [eiseres] ondertekende CMR-vrachtbrief vermeldde onder meer het volgende:
“Goederen: 4 Pallets Kitchenware, 112 boxes, 1.450 kg (…)”
(iv) Uit het bewegingsrapport van de vrachtwagen blijkt dat deze van [plaats 2] naar [eiseres] in [plaats 3] is gereden, en onderweg tweemaal is gestopt. In [plaats 3] zijn de pallets overgeladen in een andere vrachtwagen, bestuurd door een andere chauffeur. (v) Op weg naar de eindbestemming is deze verzegelde vrachtwagen aangehouden door de Franse douane. Bij inspectie zijn in de vrachtwagen vier pallets met dozen aangetroffen met daarin sigaretten, waarover geen accijns was afgedragen. De chauffeur is aangehouden, verhoord en na een nacht weer in vrijheid gesteld. De vrachtwagen, met inhoud, is enige tijd in beslag genomen door de douane en de sigaretten zijn verbeurd verklaard.
2.2 In deze procedure vordert [eiseres] veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de schade die [eiseres] heeft geleden, begroot op € 24.583,43, en tot betaling van openstaande facturen van tezamen € 1.718,20. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat zij jegens [verweerster] niet aansprakelijk is voor de schade die [verweerster] door verlies van de zending keukenartikelen zegt te hebben geleden.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
2.4 Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.5.4 en 3.5.5 van het tussenarrest) dat, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, op [eiseres] de bewijslast rust van haar stelling dat de dozen die de douane in beslag heeft genomen, dezelfde dozen zijn als [verweerster] aan [eiseres] heeft meegegeven. Het onderdeel voert onder meer aan dat uit de CMR een andere bewijslastverdeling voortvloeit. Deze zou inhouden dat de vervoerder in een geval als het onderhavige in beginsel ermee kan volstaan te bewijzen dat de door de douane aangetroffen vracht qua uiterlijke kenmerken en bestemming overeenstemt met hetgeen op de vrachtbrief staat vermeld. Als de afzender zich erop beroept dat de aangetroffen vracht niet de zijne is, dan dient hij die stelling te bewijzen, althans geldt ten gunste van de vervoerder een bewijsvermoeden dat de met de omschrijving in vrachtbrief overeenstemmende vracht afkomstig is van de afzender die deze vrachtbrief heeft ondertekend, aldus het onderdeel. Het onderdeel verwijst naar de art. 6 lid 1, 7 lid 1, 8 leden 1 en 3, 9 lid 1, en 11 CMR, mede in hun onderlinge verhouding.
3.2.1 Vragen van uitleg van bepalingen van de CMR dienen te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: Verdrag van Wenen).
3.2.2 De CMR bevat in de Engelse authentieke tekst voor zover hier van belang de volgende bepalingen.
Art. 6 lid 1:
“The consignment note shall contain the following particulars: (a) (…) (b) (…) (c) (…) (d) The place and the date of taking over of the goods and the place designated for delivery; (e) (…) (f) The description in common use of the nature of the goods and the method of packing, and, in the case of dangerous goods, their generally recognized description; (g) The number of packages and their special marks and numbers; (h) The gross weight of the goods or their quantity otherwise expressed; (i) (…); (j) The requisite instructions for Customs and other formalities; (k) (…) “
Art. 7 lid 1
“The sender shall be responsible for all expenses, loss and damage sustained by the carrier by reason of the inaccuracy or inadequacy of: (a) The particulars specified in article 6, paragraph 1, (b), (d), (e), (f), (g), (h) and (j); (b) (…); (c) (…).”
Art. 8
“1. On taking over the goods, the carrier shall check: (a) The accuracy of the statements in the consignment note as to the number of packages and their marks and numbers, and (b) The apparent condition of the goods and their packaging.
2. (…)
3. The sender shall be entitled to require the carrier to check the gross weight of the goods or their quantity otherwise expressed. He may also require the contents of the packages to be checked. The carrier shall be entitled to claim the cost of such checking. The result of the checks shall be entered in the consignment note.”
Art. 9
1. The consignment note shall be prima facie evidence of the making of the contract of carriage, the conditions of the contract and the receipt of the goods by the carrier.
2. If the consignment note contains no specific reservations by the carrier, it shall be presumed, unless the contrary is proved, that the goods and their packaging appeared to be in good condition when the carrier took them over and that the number of packages, their marks and numbers corresponded with the statements in the consignment note.”
Art. 11
1. For the purposes of the Customs or other formalities which have to be completed before delivery of the goods, the sender shall attach the necessary documents to the consignment note or place them at the disposal of the carrier and shall furnish him with all the information which he requires.
2. The carrier shall not be under any duty to enquire into either the accuracy or the adequacy of such documents and information. The sender shall be liable to the carrier for any damage caused by the absence, inadequacy or irregularity of such documents and information, except in the case of some wrongful act or neglect on the part of the carrier.
3. (…)”
3.2.3 Op grond van art. 7 CMR is de afzender aansprakelijk voor door de vervoerder geleden schade als gevolg van de onnauwkeurigheid of onvolledigheid van de aanduidingen op de vrachtbrief met betrekking tot onder meer de aard van de goederen en de wijze van verpakking, het aantal colli, hun bijzondere merken en nummers, het bruto-gewicht van de goederen en de voor het vervullen van douane- en andere formaliteiten nodige instructies. Art. 8 CMR houdt in dat de vervoerder slechts de juistheid van het aantal in de vrachtbrief genoemde colli en hun merken en nummers moet onderzoeken, tenzij de afzender eist dat de vervoerder ook het gewicht of de hoeveelheid of de inhoud van de colli onderzoekt. Op grond van art. 11 CMR is de afzender onder meer verantwoordelijk voor het verschaffen van de informatie en bescheiden die nodig zijn om te voldoen aan douane- en andere formaliteiten. Wanneer de afzender aan die verplichting niet voldoet, is hij aansprakelijk voor schade die de vervoerder daardoor lijdt.
3.2.4 Met betrekking tot de vraag of in een geval als het onderhavige de vervoerder moet bewijzen dat de tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan de vervoerder meegegeven goederen, dan wel dat de afzender moet bewijzen dat de door de douane aangetroffen goederen niet de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen zijn, bevat de CMR geen uitdrukkelijke regels. Dergelijke regels liggen evenmin besloten in de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde art. 6, 7, 8, 9 en 11 CMR. Gezien de bewoordingen van art. 9 CMR, beschouwd in hun context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR, levert de vrachtbrief enkel een bewijsvermoeden op van de juistheid van hetgeen genoemd wordt in die bepaling, waaronder dat het aantal colli en hun merken en nummers bij de inontvangstneming door de vervoerder in overeenstemming waren met de opgaven in de vrachtbrief (art. 6 lid 1, onder g, in verbinding met art. 8 lid 1 CMR). Dat bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de vraag of de tijdens het vervoer aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender meegegeven goederen. Uit art. 8 lid 1 en lid 3 CMR, in samenhang gelezen, volgt dat de vervoerder zonder een daartoe strekkende opdracht van de afzender niet gehouden is om de inhoud van de vracht te onderzoeken. Die bepalingen brengen niet mee dat, indien de afzender de vervoerder niet heeft opgedragen de inhoud van de vracht te onderzoeken en het aantal colli van de aangetroffen lading overeenstemt met de vrachtbrief, op de afzender de bewijslast rust dat de tijdens het vervoer aangetroffen goederen niet dezelfde zijn als de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen. Uit de rechtspraak en literatuur van de verschillende CMR-verdragsstaten blijkt niet van een heersende opvatting over de hiervoor bedoelde bepalingen van de CMR als door het onderdeel bepleit. Een en ander betekent dat niet de CMR, maar het nationale recht bepalend is voor de bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of de tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan de vervoerder meegegeven goederen.
3.2.5 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 falen.
3.3 Onderdeel 4 klaagt dat het hof het eindvonnis van de rechtbank integraal heeft vernietigd, ook voor zover daarin de vordering van [eiseres] tot betaling van de openstaande facturen ten bedrage van € 1.718,20 is toegewezen. Het onderdeel wijst er terecht op dat tegen de toewijzing van deze vordering in hoger beroep geen grieven zijn gericht (zoals het hof in rov. 3.2.2 van het tussenarrest ook heeft overwogen), en dat het hof dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door het vonnis ook op dit punt te vernietigen.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het in onderdeel 4 bestreden gedeelte van het dictum van het eindarrest van het hof te vernietigen voor zover dit meebrengt dat de door de rechtbank toegewezen vordering van [eiseres] tot betaling van de openstaande facturen ten bedrage van € 1.718,20 alsnog is afgewezen. [verweerster] heeft de onjuistheid in het dictum van het eindarrest van het hof niet uitgelokt en heeft zich bij schriftelijke toelichting ten aanzien van dit onderdeel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. [eiseres] heeft het onderdeel niet schriftelijk toegelicht. De Hoge Raad zal, nu reservering van de proceskosten niet in aanmerking komt, de proceskosten van het cassatieberoep compenseren.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 12 januari 2021 voor zover de vernietiging door het hof van het vonnis van de rechtbank Limburg van 3 januari 2018 zich uitstrekt tot de veroordeling van [verweerster] tot betaling van de openstaande facturen aan [eiseres] van in totaal € 1.718,20, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen tot aan de dag van volledige betaling;
-
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 september 2022.
Rechtbank Limburg 3 januari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4.
Gerechtshof ’sHertogenbosch 24 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4668 en 12 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:26.
*Trb.*1957, 84.
Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
Vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043 en HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528.