Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Herroeping, Peeters/Gatzen-vordering en formele rechtskracht van belastingaanslagen

Arrest

ECLI:NL:HR:2022:11889 september 2022Deze uitspraak is in 4 latere zaken aangehaald

Essentie

Een derde die via een Peeters/Gatzen-vordering wordt aangesproken, mag de materiële juistheid van een belastingaanslag betwisten, ook al heeft deze formele rechtskracht. Het niet grondig onderzoeken van de administratie door de curator kan 'toedoen' opleveren voor een vordering tot herroeping.

Samenvatting feiten

Een curator stelt een Peeters/Gatzen-vordering in tegen een insolventieadviseur ([eiser]), omdat deze onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren, voornamelijk de Belastingdienst. Nadat [eiser] is veroordeeld, verkrijgt hij stukken waaruit zou blijken dat de belastingschuld niet bestond. Hij vordert herroeping van het arrest op grond van bedrog door de curator en omdat de curator deze doorslaggevende stukken zou hebben achtergehouden (art. 382 Rv).

Cassatieberoep door

[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam.

Rechtsvraag

De centrale vraag is of voor herroeping (art. 382 Rv) sprake kan zijn van 'stukken van beslissende aard' als deze de juistheid van een belastingaanslag met formele rechtskracht aanvechten in een civiele procedure. Daarnaast is de vraag of het nalaten van grondig onderzoek door een curator naar die stukken, na betwisting van de vordering, kan worden aangemerkt als 'toedoen' van de curator bij het achterhouden van die stukken.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Het oordeel dat de formele rechtskracht van de belastingaanslagen in de weg staat aan een verweer over het materiële bestaan van de schuld, is onjuist. In een Peeters/Gatzen-procedure mag de aangesproken derde dit verweer voeren. Verder is het oordeel dat geen sprake was van 'toedoen' van de curator onvoldoende gemotiveerd. Het nalaten van grondig onderzoek kan, zeker na betwisting, 'lichte schuld' en dus 'toedoen' opleveren.

Rechtsregel

De formele rechtskracht van een belastingaanslag staat er niet aan in de weg dat een derde, die door een curator via een Peeters/Gatzen-vordering wordt aangesproken, zich verweert met de stelling dat de onderliggende belastingschuld materieel niet bestaat. Indien het materieel niet-bestaan van de schuld wordt aangetoond, kan dit leiden tot afwijzing van de vordering, met name wanneer de fiscus de nagenoeg enige schuldeiser is.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Deze klacht slaagt. De vordering van de curator is gebaseerd op het onbetaald gebleven zijn van de vordering van de fiscus op de [A] vennootschappen (hierna: de belastingclaim). Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat het verweer van [eiser] dat de belastingclaim materieel niet bestaat, niet tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden in de aansprakelijkheidsprocedure omdat de curator de desbetreffende belastingaanslagen niet meer met succes had kunnen aanvechten nu deze reeds voor de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat het materieel niet-bestaan van de belastingclaim in dit geval, waarin de fiscus nagenoeg de enige onbetaalde crediteur is in de faillissementen van de [A] vennootschappen, tot het oordeel kan leiden dat de Peeters/Gatzen-vordering niet toewijsbaar is.

(r.o. 3.1.2)

In het licht van het voorgaande ontbreekt een toereikende motivering voor het oordeel van het hof dat de aangetroffen stukken niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv. In het bijzonder valt in het licht van de in het onderdeel geschetste context zonder nadere motivering niet in te zien waarom het nalaten van grondig onderzoek om de bedoelde stukken boven water te halen, geen lichte schuld oplevert. Onderdeel 1 slaagt dan ook in zoverre. Bij de beantwoording van de vraag of de stukken die [eiser] op 25 januari 2019 in handen heeft gekregen, door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv, moet de curator geacht worden bekend te zijn geweest met de inhoud van het objectieve recht. In zijn arrest van 2 december 2016[4] heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de inhoud van het objectieve recht – met name de reikwijdte van art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Dat recht gold ook reeds ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure, zodat de curator geacht moet worden daarmee bekend te zijn geweest. Ook onderdeel 2 is dus gegrond.

(r.o. 3.2.2)

Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.1.2 relativeert de werking van het bestuursrechtelijke beginsel van formele rechtskracht in het civiele recht. Het toont aan dat dit beginsel de rechten van een derde, die geen partij was bij de vaststelling van de belastingaanslag, niet onbeperkt mag beknotten. Voor studenten is dit een belangrijk voorbeeld van de wisselwerking tussen rechtsgebieden. R.o. 3.2.2 concretiseert de vereisten voor herroeping (art. 382, onder c, Rv). Het maakt duidelijk dat 'toedoen' van een wederpartij ook kan bestaan uit een nalaten, zoals het niet grondig onderzoeken van de administratie, wat 'lichte schuld' kan opleveren. Dit stelt eisen aan de proceshouding van een curator. Tevens bevestigt het dat een partij geacht wordt het objectieve recht te kennen, ook als dit pas later door de Hoge Raad is verduidelijkt.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/03483

Datum 9 september 2022

ARREST

In de zaak van

[eiser],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

hierna: [eiser],

advocaat: J. den Hoed,

tegen

[de curator], in de hoedanigheid van curator in de faillissementen

van:

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de curator,

advocaat: J.P. van den Berg.

het arrest in de zaak 200.154.681/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2016;

het arrest (herroeping) in de zaak 200.259.865/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2020.

[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 28 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.

De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In mei en november 2006 is een aantal vennootschappen (hierna: de [A] vennootschappen) failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig. (ii) Voorafgaand aan deze faillissementen heeft [eiser] van januari tot en met maart 2006 als insolventieadviseur een saneringstraject voor de [A] vennootschappen begeleid. (iii) In het kader van het saneringstraject zijn de activa van drie [A] vennootschappen verkocht. Uit de opbrengst daarvan is een aantal grote schuldeisers geheel of gedeeltelijk voldaan en is het honorarium van [eiser] betaald. (iv) De curator heeft een zogeheten ‘Peeters/Gatzen’-vordering ingesteld tegen [eiser]. De curator heeft gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van vijf [A] vennootschappen, (ii) dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van vier [A] vennootschappen geleden schade, op te maken bij staat, en (iii) dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van de vijfde [A] vennootschap geleden schade tot een bedrag van € 1.008.401,14. (v) Bij arrest van 17 mei 2016[1] (hierna: het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure) heeft het gerechtshof Amsterdam de hiervoor onder (iv) vermelde vorderingen ten behoeve van vier van de vijf [A] vennootschappen toegewezen. (vi) [eiser] heeft tegen het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure cassatieberoep ingesteld. De curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 januari 2018[2] het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep vernietigd. De vernietiging in het principale cassatieberoep betreft uitsluitend de datum met ingang waarvan [eiser] was veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 1.008.401,14. Opnieuw rechtdoende heeft de Hoge Raad [eiser] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 maart 2006. In het incidentele cassatieberoep, dat betrekking had op de afwijzing van de vordering ten aanzien van een van de vijf [A] vennootschappen, heeft de Hoge Raad het geding teruggewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing. (vii) Partijen hebben in april 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat [eiser] een bedrag van € 750.000,-- aan de curator zal betalen, en wel in een termijn van € 450.000,-- bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en een termijn van € 300.000,-- te betalen uiterlijk één jaar vanaf de dag van ondertekening. [eiser] heeft de tweede termijn niet betaald.

2.2 In dit geding vordert [eiser] herroeping van het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure en afwijzing van de vorderingen van de curator. Hij voert daartoe primair aan dat het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure berust op bedrog door de curator in het geding gepleegd als bedoeld in art. 382, onder a, Rv, en subsidiair dat hij na het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382, onder c, Rv.

2.3 Het hof[3] heeft de vordering tot herroeping afgewezen en daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen. [eiser] heeft zijn vordering als volgt toegelicht. De faillissementen zijn uitgesproken op basis van vorderingen van de Belastingdienst; andere externe crediteuren zijn er nauwelijks. Uit de hem in januari 2019 bekend geworden fysieke administratie van de [A] vennootschappen is hem gebleken dat deze ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden. Benadeling van de Belastingdienst heeft niet plaatsgevonden en [eiser] heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld (rov. 3.1) Het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure, voor zover in principaal cassatieberoep bestreden, heeft kracht van gewijsde voor zover de Hoge Raad de zaak in principaal cassatieberoep heeft afgedaan. In zoverre is het, gelet op het bepaalde in art. 382 Rv, voor herroeping vatbaar. (rov. 3.3) Uit de stellingen van partijen blijkt dat [eiser] op 25 januari 2019 van de directie van de [A] vennootschappen een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie heeft ontvangen, waarin zich de stukken bevonden waarop hij zijn herroepingsvordering baseert. (rov. 3.4) Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering ligt ter beoordeling voor of de fysieke bescheiden waarop [eiser] zich beroept, van beslissende aard zijn als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Van beslissende aard zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest. (rov. 3.9) Het betoog van [eiser] komt er in de kern op neer dat door de [A] vennootschappen onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, dat die hebben geresulteerd in onjuiste aanslagen, en dat de op 25 januari 2019 door hem in de fysieke administratie aangetroffen bescheiden dat aantonen. Dit betoog baat [eiser] niet. (rov. 3.10) De aanslagen omzetbelasting hadden bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht. De omzetbelastingschulden van de gefailleerde [A] vennootschappen stonden daarmee vast, reeds voorafgaand aan de procedure die heeft geleid tot het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure. [eiser] heeft betwist dat de belastingschuld onaantastbaar is, met een beroep op (toepassing naar analogie van) het oordeel van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722. Dat arrest betreft een zaak waarin een bestuurder in persoon door de ontvanger werd aangesproken voor een belastingschuld van de gefailleerde vennootschap. Die schuld was door de belastingrechter onherroepelijk vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 49, lid 7, Invorderingswet 1990, dat die bepaling niet eraan in de weg staat dat de door de ontvanger aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag, feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Dat oordeel laat onverlet dat in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde vennootschap de vaststelling van de belastingschuld formele rechtskracht had gekregen. De onderhavige zaak betreft een civielrechtelijke vordering, ingesteld door de curator jegens [eiser], tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en van de vennootschappen zelf. Het gaat niet om een – publiekrechtelijke – aansprakelijkstelling door de ontvanger ingevolge de Invorderingswet 1990 van [eiser] als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen. Het arrest van 2 december 2016 strekt ertoe dat de door de ontvanger aangesproken bestuurder in zijn verdediging jegens de ontvanger niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de belastingschuld in de relatie tussen de ontvanger en de vennootschap formele rechtskracht heeft verkregen. Die strekking brengt niet mee dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde [A] vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen zou kunnen aantasten, met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling. Dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes had kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert, in de aansprakelijkheidsprocedure niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond. De aangetroffen stukken zouden de uitspraak in die procedure daarom niet anders hebben doen uitvallen als zij aan het hof bekend zouden zijn geweest. Zij zijn derhalve niet van beslissende aard zoals bedoeld in art. 382, onder c, Rv. De vordering tot herroeping op de subsidiaire grondslag stuit reeds daarop af. (rov. 3.11) Daarenboven zou bij beoordeling van de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering moeten worden onderzocht of de aangetroffen stukken door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Er kan sprake zijn van toedoen bij het achterhouden van stukken in geval van lichte schuld (‘culpa’) van de curator. (rov. 3.12) De enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, zoals [eiser] heeft gesteld, levert geen lichte schuld van de curator op. Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 maakt dat niet anders. Ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure was het arrest van 2 december 2016 immers nog niet uitgesproken. Reeds daarom – nog afgezien van het gebrek aan toepasselijkheid van die uitspraak in deze civiele procedure – kan de curator dan ook niet worden verweten dat hij geen actief onderzoek heeft verricht naar de omvang van de omzetbelastingschulden. (rov. 3.13)

3 Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen rov. 3.11, waarin het hof beoordeelt of sprake is van stukken van beslissende aard als bedoeld in art. 382, onder c, Rv en tot het oordeel komt dat dit niet het geval is. Het onderdeel betoogt onder meer dat de formele rechtskracht van de aanslagen niet het – mede uit art. 6 EVRM voortvloeiende – recht van [eiser] wegneemt om in een tegen hem gevoerde aansprakelijkheidsprocedure de juistheid van deze aanslagen ter discussie te stellen. Dat wordt volgens het onderdeel niet anders doordat niet de fiscus zelf [eiser] (rechtstreeks) aanspreekt ter zake van de door de [A] vennootschappen onbetaald gelaten aanslagen, maar de curator door middel van een Peeters/Gatzen-vordering.

3.1.2 Deze klacht slaagt. De vordering van de curator is gebaseerd op het onbetaald gebleven zijn van de vordering van de fiscus op de [A] vennootschappen (hierna: de belastingclaim). Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat het verweer van [eiser] dat de belastingclaim materieel niet bestaat, niet tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden in de aansprakelijkheidsprocedure omdat de curator de desbetreffende belastingaanslagen niet meer met succes had kunnen aanvechten nu deze reeds voor de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat het materieel niet-bestaan van de belastingclaim in dit geval, waarin de fiscus nagenoeg de enige onbetaalde crediteur is in de faillissementen van de [A] vennootschappen, tot het oordeel kan leiden dat de Peeters/Gatzen-vordering niet toewijsbaar is.

3.1.3 Voor zover het onderdeel klachten richt tegen oordelen van het hof die voortbouwen op het aldus met succes bestreden oordeel, slagen deze klachten eveneens.

3.2.1 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13 dat geen sprake is van toedoen van de curator als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek had gedaan, geen lichte schuld van de curator oplevert, zoals vereist voor de toepassing van art. 382, onder c, Rv, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser]

  • dat hij de materiële juistheid van de aanslagen van de fiscus waarop de vordering van de curator was gebaseerd, voorafgaand aan en in de aansprakelijkheidsprocedure heeft betwist,
  • dat uit de stukken die hij thans in handen heeft gekregen volgt dat de belastingclaim materieel niet bestaat,
  • dat (de advocaat van) [eiser] meermaals om overlegging of verstrekking van de thans verkregen stukken heeft gevraagd,
  • dat de curator die stukken niet heeft gegeven, en
  • dat het hof in het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure het verweer van [eiser] tegen de aanslagen heeft verworpen omdat [eiser] niet in staat was dit te substantiëren. Onderdeel 2 richt zich tegen het daaropvolgende oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 zijn oordeel dat geen sprake is van toedoen van de curator niet anders maakt, nu dat arrest ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure nog niet was uitgesproken. Geklaagd wordt onder meer dat als het hof hiermee bedoelt dat hetgeen in het arrest van 2 december 2016 is uitgemaakt, daarvóór nog niet gold, het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.

3.2.2 Deze klachten zijn gegrond. In het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure, waarin het hof de vorderingen van de curator jegens [eiser] grotendeels heeft toegewezen, heeft het hof overwogen dat de door de curator gestelde gezamenlijkheid van crediteuren goeddeels neerkomt op één schuldeiser, namelijk de fiscus. Uit de gedingstukken van de aansprakelijkheidsprocedure blijkt dat [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de materiële juistheid van de belastingclaim heeft betwist. [eiser] heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat de administratie van de failliete vennootschappen uitsluitsel moet bieden over het al dan niet (materieel) bestaan van de belastingclaim en dat hij tevergeefs heeft getracht de complete administratie van de gefailleerde vennootschappen te mogen inzien. De curator heeft in reactie hierop onder meer aangevoerd dat de administratie van de [A] vennootschappen voor faillissement deels is vernietigd door de directie en/of [eiser]. Het hof heeft in het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure [eiser] niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het bestaan van de belastingclaim omdat hij niet had voldaan aan de vereiste substantiëring van zijn verweer ter zake. In het thans bestreden arrest heeft het hof vastgesteld dat [eiser] op 25 januari 2019 van de directie van de [A] vennootschappen een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie heeft ontvangen, waarin zich de stukken bevonden waarop hij zijn herroepingsvordering baseert. In het licht van het voorgaande ontbreekt een toereikende motivering voor het oordeel van het hof dat de aangetroffen stukken niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv. In het bijzonder valt in het licht van de in het onderdeel geschetste context zonder nadere motivering niet in te zien waarom het nalaten van grondig onderzoek om de bedoelde stukken boven water te halen, geen lichte schuld oplevert. Onderdeel 1 slaagt dan ook in zoverre. Bij de beantwoording van de vraag of de stukken die [eiser] op 25 januari 2019 in handen heeft gekregen, door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv, moet de curator geacht worden bekend te zijn geweest met de inhoud van het objectieve recht. In zijn arrest van 2 december 2016[4] heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de inhoud van het objectieve recht – met name de reikwijdte van art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Dat recht gold ook reeds ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure, zodat de curator geacht moet worden daarmee bekend te zijn geweest. Ook onderdeel 2 is dus gegrond.

3.3 De overige klachten van de onderdelen 1-3 en de klachten van onderdeel 4, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van bedrog als bedoeld in art. 382, onder a, Rv, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2020;

  • wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;

  • veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.253,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 september 2022.

Gerechtshof Amsterdam 17 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1901.

HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:107.

Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2115.

HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722.


Voetnoten

Gerechtshof Amsterdam 17 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1901.

HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:107.

Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2115.

HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722.