SVI-verzekeraar en vergoeding kosten schadevaststelling ondanks rechtsbijstandverzekering
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De verplichting van een SVI-verzekeraar om redelijke kosten ter vaststelling van schade te vergoeden (art. 7:959 BW) is voor consumenten van dwingend recht. De verzekeraar kan deze plicht niet ontlopen door te verwijzen naar een andere verzekering, zoals een rechtsbijstandverzekering.
Samenvatting feiten
Een verzekerde raakt betrokken bij een verkeersongeval en lijdt letselschade. Hij heeft bij NH1816 een schadeverzekering voor inzittenden (SVI) en een rechtsbijstandverzekering. NH1816 weigert de advocaatkosten te vergoeden met een beroep op een polisvoorwaarde die dekking uitsluit als er recht bestaat op vergoeding uit anderen hoofde, namelijk de rechtsbijstandverzekering. De WAM-verzekeraar van de tegenpartij vergoedt slechts 50% van de schade wegens eigen schuld.
Cassatieberoep door
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof.
Rechtsvraag
Is de verplichting van een SVI-verzekeraar om redelijke kosten ter vaststelling van de schade te vergoeden (art. 7:959 lid 1 BW) van dwingend recht voor consumenten, waardoor een polisvoorwaarde die deze vergoeding uitsluit omdat de verzekerde ook een rechtsbijstandverzekering heeft, ongeldig is? Daarnaast is de vraag of de verzekerde voldoende heeft onderbouwd dat de gemaakte kosten daadwerkelijk kosten ter vaststelling van de schade zijn.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de verplichting tot vergoeding van kosten ter schadevaststelling (art. 7:959 lid 1 BW) voor consumentenverzekeringen dwingendrechtelijk is en niet contractueel kan worden uitgesloten. Het incidentele beroep van de verzekeraar faalt. Het principale beroep van de verzekerde slaagt: het oordeel van het hof dat hij onvoldoende had onderbouwd dat de gemaakte kosten (o.a. medisch advies, opstellen schadestaat) schadevaststellingskosten waren, is onbegrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof en verwijst de zaak.
Rechtsregel
Op grond van art. 7:959 lid 1 BW komen redelijke kosten ter vaststelling van de door de verzekering gedekte schade voor rekening van de verzekeraar. Voor consumentenverzekeringen is deze bepaling op grond van art. 7:963 lid 6 BW van dwingend recht. Een verzekeraar kan de vergoeding van deze kosten daarom niet contractueel uitsluiten, bijvoorbeeld door in de polisvoorwaarden te bepalen dat er geen recht op vergoeding bestaat als de verzekerde de kosten ook via een andere verzekering (zoals een rechtsbijstandverzekering) kan laten dekken.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in art. 7:959 lid 1 BW aansluiting is gezocht bij (thans) art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW.
De klacht slaagt. NH1816 heeft aangevoerd dat de declaraties niet inzichtelijk maken welke werkzaamheden zien op kosten ter vaststelling van de hoogte van de schade en dat bij dergelijke kosten kan worden gedacht aan onder meer het uitvoeren van berekeningen en het opstellen van schadestaten.
De belangrijkste overwegingen zijn:
- Rechtsoverweging 3.4 is cruciaal omdat de Hoge Raad hier de kern van de regeling uiteenzet. Hij legt de verbinding tussen art. 7:959 lid 1 BW en art. 6:96 lid 2 sub b BW en benadrukt vervolgens het dwingendrechtelijke karakter voor consumenten via art. 7:963 lid 6 BW. Dit bevestigt dat de consument-verzekerde een sterke, wettelijk verankerde bescherming geniet die niet door polisvoorwaarden kan worden ondermijnd.
- Rechtsoverweging 4.2 is praktisch van belang. De Hoge Raad geeft een concrete invulling aan wat onder 'kosten ter vaststelling van de schade' kan vallen (medisch advies, opstellen schadestaat) en oordeelt dat het hof te hoge eisen stelde aan de stelplicht van de verzekerde. Dit is een belangrijk signaal voor de rechtspraktijk over de bewijslastverdeling en de beoordeling van dergelijke kostendeclaraties.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01254
Datum 9 september 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 N.V.,gevestigd te Oudkarspel,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: NH1816,
advocaat: J. Streefkerk.
de vonnissen in de zaak C/15/260220 / HA ZA 17-427 van de rechtbank Noord-Holland van 9 augustus 2017 en 2 mei 2018;
de arresten in de zaak 200.243.454/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2019 en 19 januari 2021.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NH1816 heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende incidenteel cassatieberoep ingediend.
[eiser] heeft verwerping van het incidenteel cassatieberoep verzocht.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] is in 2015 betrokken geraakt bij een verkeersongeval (hierna: het ongeval), waarbij hij, rijdende op zijn motor, is aangereden door een auto. Hierdoor heeft [eiser] letsel opgelopen. (ii) Toen het ongeval plaatsvond had [eiser] een ‘Combipolis Particulieren’ bij NH1816, waaronder een motorverzekering en een verzekering genaamd ‘Arag Rechtsbijstand particulieren’ (hierna: de rechtsbijstandverzekering) vielen. (iii) Op de motorverzekering zijn onder meer de ‘bijzondere voorwaarden schadeverzekering voor in-/opzittenden (SVI)’ (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing. De SVI betreft een zogenoemde no fault (first party) verzekering. (iv) In de polisvoorwaarden is vermeld, voor zover van belang:
“Artikel 5 – Schadevaststelling / Beperking van de uitkeringen
1. De hoogte van de schadevergoeding waarop de verzekerde uit hoofde van deze verzekering aanspraak kan maken, wordt vastgesteld overeenkomstig de daartoe strekkende bepalingen in afdeling 6.1.10 van het Burgerlijk Wetboek. (…)
3. Als de verzekerde geheel of gedeeltelijk recht heeft op vergoeding krachtens een andere verzekering of op uitkeringen of verstrekkingen uit anderen hoofde, kan voor dat deel geen beroep worden gedaan op deze verzekering. (…)”
(v) Na het ongeval heeft [eiser] contact gehad met Arag. Daarna heeft [eiser] zich tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend, die aan NH1816 heeft bericht dat hij de behandeling van de zaak van Arag heeft overgenomen. (vi) Daarop heeft NH1816 aan de advocaat geschreven:
“(…) u doet namens hem [HR: [eiser]] een beroep op de bij ons gesloten Schadeverzekering voor inzittenden. (…) Ingesloten treft u de van kracht zijnde polisvoorwaarden aan. Meer specifiek verwijzen wij u naar artikel 5 lid 3. Hierin staat vermeld dat wanneer de verzekerde geheel of gedeeltelijk recht heeft op vergoeding krachtens een andere verzekering, voor dat deel geen beroep kan worden gedaan op deze verzekering. In casu betekent dit dat verzekerde recht heeft op juridische bijstand krachtens de bij Arag afgesloten rechtsbijstandverzekering. Een vergoeding terzake de BKG zal op grond van artikel 5 lid 3 van onze SVI-voorwaarden derhalve niet worden verstrekt.”
(vii) De bij het ongeval betrokken auto was WAM-verzekerd bij de Goudse Verzekeringen (hierna: De Goudse). De Goudse heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] eigen schuld heeft aan het ongeval en dat zij slechts gehouden is 50% van zijn schade, waaronder de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden. De Goudse heeft aan [eiser] een algemeen voorschot op de buitengerechtelijke kosten voldaan.
2.2 [eiser] vordert een verklaring voor recht dat NH1816 gehouden is de buitengerechtelijke kosten die hij moet maken in verband met het verkeersongeval volledig te vergoeden, althans voor zover De Goudse deze niet vergoedt, alsmede veroordeling van NH1816 tot betaling van € 13.864,79 aan nog niet betaalde buitengerechtelijke kosten. [eiser] legt daaraan ten grondslag dat deze kosten op grond van art. 7:959 lid 1 BW, waarvan ingevolge art. 7:963 lid 6 BW niet mag worden afgeweken, voor rekening van NH1816 komen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.3 Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
2.4 Het hof heeft bij zijn eindarrest als volgt overwogen. Uit rov. 3.10 van het tussenarrest volgt dat, voor zover voor dit geschil van belang, alleen redelijke kosten ter vaststelling van schade onder de reikwijdte van art. 7:959 lid 1 BW vallen. In het tussenarrest is geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt. In deze zaak kan daarom niet worden vastgesteld dat art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden een (concrete) beperking oplevert van wat uit art. 7:959 lid 1 BW voortvloeit. Hieraan doet niet af dat [eiser] (ook) verklaringen voor recht vordert. Die vorderingen zijn onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar. (rov. 2.23)
3 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1 Het middel voert aan dat het hof uitgaat van de rechtsopvatting dat indien sprake zou zijn van redelijke kosten tot het vaststellen van de schade in de zin van art. 7:959 lid 1 BW, deze kosten dwingendrechtelijk onder de dekking van de onderhavige SVI vallen, waarbij niet van belang is of deze kosten door de verzekeraar dan wel de verzekeringnemer of de verzekerde worden gemaakt. Die rechtsopvatting is volgens het middel onjuist. De wetgever heeft in art. 7:959 lid 1 BW niet bepaald dat de redelijke kosten tot het vaststellen van de schade altijd onder de verzekeringsovereenkomst gedekt moeten zijn, maar slechts dat, áls en voor zover uit de polisvoorwaarden een aanspraak op vergoeding van deze redelijke kosten voortvloeit en als die aanspraak niet is uitgesloten van dekking, deze kosten vergoed moeten worden ook wanneer daardoor de verzekerde som wordt overschreden. Bovendien is met ‘de redelijke kosten tot het vaststellen van de schade’ in art. 7:959 lid 1 BW alleen gedoeld op de kosten die door de verzekeraar zijn gemaakt en niet op de kosten die door de verzekerde of de verzekeringnemer zijn gemaakt, aldus het middel.
3.2 Art. 7:959 lid 1 BW bepaalt onder meer dat de redelijke kosten gemaakt tot het vaststellen van de schade ten laste van de verzekeraar komen, ook al zou daardoor, tezamen met de vergoeding van de schade, de verzekerde som worden overschreden. Het gaat daarbij om het vaststellen van de omvang van de door de verzekering gedekte schade. De verzekerde kan de kosten daarvan voor rekening van de verzekeraar brengen, zodat hij ook in dit opzicht schadeloos wordt gesteld.
3.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de klacht dat art. 7:959 lid 1 BW slechts ziet op kosten die door de verzekeraar worden gemaakt, faalt.
3.4 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in art. 7:959 lid 1 BW aansluiting is gezocht bij (thans) art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW.
3.5 Dat uit art. 7:963 lid 5 BW volgt dat de in art. 7:959 lid 1 BW tevens genoemde bereddingskosten dwingendrechtelijk steeds ten laste van de verzekeraar komen, terwijl een dergelijke bepaling voor de kosten tot het vaststellen van de schade ontbreekt, noopt niet tot een andere uitleg. Uit art. 7:963 lid 5 BW volgt immers dat de bereddingskosten ook dwingendrechtelijk ten laste van de verzekeraar komen indien de verzekerde of verzekeringnemer geen consument is. In zoverre wijkt de regeling van de bereddingskosten dus af van de regeling van de kosten tot het vaststellen van de schade.
3.6 Het middel, dat een andere rechtsopvatting bepleit, faalt dus.
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1.3 van het middel klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 3.11 en 3.12 van het tussenarrest dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, aangezien onder 17, 21-22 en 28-30 van de memorie van grieven en onder 16 van de aantekeningen van de advocaat van [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg in voldoende mate naar voren is gebracht dat en waarom de werkzaamheden van de advocaat (en met name ook welke) concreet zien op redelijke kosten tot vaststellen van schade als bedoeld in art. 7:959 lid 1 BW.
4.2 De klacht slaagt. NH1816 heeft aangevoerd dat de declaraties niet inzichtelijk maken welke werkzaamheden zien op kosten ter vaststelling van de hoogte van de schade en dat bij dergelijke kosten kan worden gedacht aan onder meer het uitvoeren van berekeningen en het opstellen van schadestaten.
4.3 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5 Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep:
-
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2019 en 19 januari 2021;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt NH1816 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 535,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien NH1816 deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
-
verwerpt het beroep;
-
veroordeelt NH1816 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 september 2022.
Gerechtshof Amsterdam 19 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:70.
Gerechtshof Amsterdam 19 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4124.
HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:81, rov. 3.2.1.
Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19529, nr. 3, p. 31.
Conclusie van antwoord, onder 51.