Lex Specialis bij Schoolkeuze: Voorrang voor Art. 1:265e BW
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Als een Gecertificeerde Instelling (GI) voor een geschil over schoolkeuze de specifieke procedure van art. 1:265e BW kan gebruiken, mag zij niet de algemenere weg van een schriftelijke aanwijzing (art. 1:263 BW) of geschillenregeling (art. 1:262b BW) bewandelen vanwege de ruimere rechtsbescherming voor de ouder.
Samenvatting feiten
Een minderjarige staat onder toezicht van de Gecertificeerde Instelling (GI) en is uit huis geplaatst bij de vader. De ouders hebben gezamenlijk gezag. Wanneer een geschil ontstaat over de schoolkeuze, geeft de GI een schriftelijke aanwijzing aan de moeder om de inschrijving te tekenen. De moeder weigert en vraagt de rechter de aanwijzing te vernietigen. De GI verzoekt de rechter om vervangende toestemming voor de inschrijving, op basis van art. 1:262b BW.
Cassatieberoep door
De moeder heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of een Gecertificeerde Instelling (GI) een geschil over schoolkeuze mag beslechten via een schriftelijke aanwijzing (art. 1:263 BW) of de geschillenregeling (art. 1:262b BW), wanneer de specifieke bevoegdheid tot gedeeltelijke gezagsoverheveling (art. 1:265e BW) ook beschikbaar is. Het gaat om de onderlinge verhouding tussen deze wettelijke instrumenten.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat als de GI de procedure van art. 1:265e BW kan volgen, zij niet de bevoegdheid heeft om de algemenere instrumenten van art. 1:263 BW of 1:262b BW te gebruiken. De GI had dus de verkeerde procedure gevolgd. De Hoge Raad vernietigt de uitspraken van het hof en de rechtbank, verklaart de schriftelijke aanwijzing vervallen en verklaart de GI niet-ontvankelijk in haar verzoek om vervangende toestemming.
Rechtsregel
Artikel 1:265e BW, dat de GI de mogelijkheid biedt de rechter te verzoeken het gezag over specifieke punten over te hevelen, is een bijzondere regeling (lex specialis) ten opzichte van de algemene aanwijzingsbevoegdheid (art. 1:263 BW) en de geschillenregeling (art. 1:262b BW). Indien de GI van art. 1:265e BW gebruik kan maken, is zij niet bevoegd de algemenere instrumenten in te zetten. De reden hiervoor is de ruimere rechtsbescherming die de bijzondere regeling de ouder biedt.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Van belang is bovendien dat art. 1:265e BW de ouder een ruimere rechtsbescherming biedt dan de art. 1:262b en 1:263-264 BW. Tegen beschikkingen op de voet van art. 1:265e BW kan hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie worden ingesteld. Bij beschikkingen op de voet van de art. 1:262b, 1:263 lid 3 en 1:264 BW zijn deze rechtsmiddelen ingevolge art. 807 lid 1 Rv uitgesloten. Verder is voor het indienen van een verweerschrift tegen een verzoek op de voet van art. 1:265e BW bijstand van een advocaat niet vereist, terwijl dit voor een verweerschrift tegen een verzoek op grond van art. 1:262b BW wel het geval is (art. 1:265k lid 1 BW in verbinding met de art. 278 lid 3 en 282 lid 1 Rv). Daarbij komt dat art. 1:265e BW het initiatief tot het aan de kinderrechter voorleggen van een verzoek tot gedeeltelijke overheveling van het gezag bij de gecertificeerde instelling legt, en niet bij de ouder zoals het geval is bij een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 BW. Verder bedraagt de termijn waarbinnen de ouder bij de rechter kan opkomen tegen een schriftelijke aanwijzing slechts twee weken.
(r.o. 3.7)Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265e lid 1 BW de ouder aldus biedt ten opzichte van de art. 1:262b en 1:263-264 BW, moet worden aangenomen dat eerstgenoemde bepaling een bijzondere regel vormt ten opzichte van de art. 1:262b BW en art. 1:263-264 BW.
Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier de kern van zijn redenering uiteenzet. De Hoge Raad vergelijkt de rechtsbescherming die de verschillende wettelijke procedures bieden. Hij constateert dat art. 1:265e BW de ouder meer waarborgen biedt: de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie, geen verplichte advocaatbijstand, en het initiatief voor de procedure ligt bij de GI. Juist vanwege deze extra rechtsbescherming wordt art. 1:265e BW als een 'lex specialis' (bijzondere regel) aangemerkt die voorrang heeft op de algemenere regels. Dit illustreert voor studenten het belang van procedurele waarborgen en het beginsel dat een specifieke wet voor een algemene wet gaat.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02721
Datum 25 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,gevestigd te Roosendaal,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
de beschikking in de zaken C/02/366602/JE RK 19-2332 en C/02/366867/JR RK 19-2381 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2020;
de beschikking in de zaak 200.274.398/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juni 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 18 juni 2020 en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is in 2011 de minderjarige geboren. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. (ii) Bij beschikking van 4 mei 2018 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI. Zij verblijft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 5 mei 2019 bij de vader. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien verlengd. (iii) Bij schriftelijke aanwijzing van 12 december 2019 heeft de GI de moeder opgedragen om de inschrijving van de minderjarige op een bepaalde school (hierna: de school) te ondertekenen.
2.2 De moeder heeft de rechtbank verzocht de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De GI heeft de rechtbank op de voet van art. 1:262b BW verzocht om, ter vervanging van de toestemming van de moeder, aan de GI toestemming te verlenen de minderjarige op de school in te schrijven.
2.3 De rechtbank heeft het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen en de GI vervangende toestemming verleend tot inschrijving van de minderjarige op de school.
2.4 Het hof heeft het hoger beroep van de moeder tegen beide beslissingen verworpen en daartoe overwogen:
“3.10.3. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van de door de moeder gestelde doorbrekingsgrond.
3.10.4. (…) Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet buiten het toepassingsgebied van artikel 1:263 BW is getreden. (…) Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat, nu de moeder niet meewerkt aan een wisseling van de school, de bevoegdheid om aanwijzingen te geven op grond van het bepaalde in artikel 1:263 BW mede omvat het opdracht geven aan de moeder om de inschrijving voor de nieuwe school te ondertekenen.
Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank evenmin buiten het toepassingsgebied van artikel 1:262b BW is getreden. (…) Aan de stelling van de moeder dat de geschillenbeslechting ex artikel 1:262b BW een vangnetbepaling is voor geschillen die niet met een eigen specifieke procedure kunnen worden beslecht, gaat het hof voorbij. Uit de wetsgeschiedenis blijkt weliswaar dat de wetgever verwacht dat van de geschillenregeling gebruik zal worden gemaakt in die gevallen dat de wet niet in een specifieke procedure voorziet, maar uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat de wetgever de GI de mogelijkheid heeft willen onthouden om de rechtsingang van artikel 1:262b BW te volgen wanneer de wet wél in specifieke procedures voorziet, in het bijzonder als deze specifieke procedure zwaar(der) ingrijpt in de rechten van de ouder(s) en het kind. Het hof gaat niet mee in de stelling van de moeder dat, mede in verband met de ruimere rechtsbescherming ten opzichte van de artikelen 1:263 BW en 1:262b BW (in casu de mogelijkheid van hoger beroep), de GI in dit geval de rechtsingang van artikel 1:265e BW (gedeeltelijke overheveling van het gezag naar de GI ten behoeve van een aanmelding bij een onderwijsinstelling) had moeten bewandelen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bevoegdheid van de GI om de kinderrechter te verzoeken het gezag van de ouders op specifieke punten te laten uitoefenen door de GI indien een minderjarige met een machtiging uit huis is geplaatst, aanvullend is op de bestaande mogelijkheden van de GI om tijdens een ondertoezichtstelling schriftelijke aanwijzingen te geven of een vervangende toestemming te vragen. Aangezien een gedeeltelijke gezagsbeperking voor de duur van de uithuisplaatsing diep ingrijpt in de rechten van de ouder(s) en het kind, moet met deze mogelijkheid terughoudend worden omgegaan. Een dergelijk zwaar middel dient achterwege te blijven indien kan worden volstaan met een eenmalige vervangende toestemming. (…) Ook de uitspraak van de Hoge Raad (van 14 december 2018: ECLI:NL:HR:2018:2321) waarnaar de moeder in haar beroepschrift verwijst, strekt niet tot een andere conclusie.”
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel I van het middel bestrijdt als onjuist het oordeel van het hof dat de rechtbank niet buiten het toepassingsgebied van art. 1:263 BW en evenmin buiten het toepassingsgebied van art. 1:262b BW is getreden. Het onderdeel wijst erop dat hoger beroep tegen beschikkingen op de voet van die bepalingen ingevolge art. 807 Rv is uitgesloten en die bepalingen dus minder rechtsbescherming bieden dan art. 1:265e BW, waarvan hoger beroep is toegelaten. De GI had daarom, aldus het onderdeel, de rechtsingang van art. 1:265e BW moeten volgen.
3.2 Het onderdeel betreft de uitleg en de onderlinge verhouding van de art. 1:262b, 1:263, 1:264 en 1:265e lid 1, aanhef en onder a, BW in gevallen waarin voor een onder toezicht gestelde minderjarige een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend en de gecertificeerde instelling over de inschrijving van de minderjarige bij een onderwijsinstelling van mening verschilt met een ouder die het gezag over de minderjarige uitoefent. In het bijzonder gaat het om de vraag of de mogelijkheid van een verzoek van de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265e lid 1, aanhef en onder a, BW te bepalen dat het gezag met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling, eraan in de weg staat dat de gecertificeerde instelling de ouder bij wijze van schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:263 lid 1 BW opdraagt de minderjarige in te schrijven bij een bepaalde onderwijsinstelling, dan wel daarover op de voet van art. 1:262b BW aan de kinderrechter een beslissing verzoekt.
3.3 Deze vraag moet worden beantwoord in die zin, dat waar voor de gecertificeerde instelling de weg van art. 1:265e lid 1 BW openstaat, haar niet de bevoegdheid toekomt om de weg van art. 1:263 lid 1 BW, dan wel die van art. 1:262b BW te volgen.
3.4 Uit de wetsgeschiedenis van de art. 1:262b en 1:263 BW, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 en 2.9, valt op zichzelf niet af te leiden dat het de gecertificeerde instelling niet vrijstaat door middel van een verzoek op grond van de geschillenregeling of het geven van een schriftelijk aanwijzing te bewerkstelligen dat de minderjarige wordt ingeschreven bij een bepaalde onderwijsinstelling.
3.5 Art. 1:265e BW voorziet in de mogelijkheid dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de uitoefening van het gezag over de minderjarige op enkele in die bepaling vermelde, specifieke punten – de aanmelding bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling en het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning – laat uitoefenen door de gecertificeerde instelling voor ten hoogste de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing. Omdat een dergelijke gezagsoverheveling ingrijpt in de mede door het EVRM beschermde rechten van de minderjarige en de met gezag belaste ouder, moeten eventuele minder ingrijpende alternatieven voor ogen worden gehouden.
3.6 Het hof is in de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat een gedeeltelijke gezagsoverheveling op de voet van art. 1:265e lid 1, aanhef en onder a, BW voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing een zwaarder middel is dan een eenmalige vervangende toestemming op de voet van de algemene geschillenregeling van art. 1:262b BW en dan een schriftelijke aanwijzing door de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:263 BW. Dit uitgangspunt verdient in zoverre relativering, dat de duur van de gedeeltelijke gezagsoverheveling op grond van art. 1:265e lid 2 BW weliswaar niet langer kan zijn dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, maar dat de rechter deze ook kan beperken tot een kortere periode.
3.7 Van belang is bovendien dat art. 1:265e BW de ouder een ruimere rechtsbescherming biedt dan de art. 1:262b en 1:263-264 BW. Tegen beschikkingen op de voet van art. 1:265e BW kan hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie worden ingesteld. Bij beschikkingen op de voet van de art. 1:262b, 1:263 lid 3 en 1:264 BW zijn deze rechtsmiddelen ingevolge art. 807 lid 1 Rv uitgesloten. Verder is voor het indienen van een verweerschrift tegen een verzoek op de voet van art. 1:265e BW bijstand van een advocaat niet vereist, terwijl dit voor een verweerschrift tegen een verzoek op grond van art. 1:262b BW wel het geval is (art. 1:265k lid 1 BW in verbinding met de art. 278 lid 3 en 282 lid 1 Rv). Daarbij komt dat art. 1:265e BW het initiatief tot het aan de kinderrechter voorleggen van een verzoek tot gedeeltelijke overheveling van het gezag bij de gecertificeerde instelling legt, en niet bij de ouder zoals het geval is bij een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 BW. Verder bedraagt de termijn waarbinnen de ouder bij de rechter kan opkomen tegen een schriftelijke aanwijzing slechts twee weken.
Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265e lid 1 BW de ouder aldus biedt ten opzichte van de art. 1:262b en 1:263-264 BW, moet worden aangenomen dat eerstgenoemde bepaling een bijzondere regel vormt ten opzichte van de art. 1:262b BW en art. 1:263-264 BW.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 1:262b BW is getreden en dat zich derhalve een grond voordeed om het rechtsmiddelenverbod van art. 807 lid 1 Rv te doorbreken. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.9 Nu de GI buiten de haar in art. 1:263 BW gegeven bevoegdheid is getreden door aan de moeder de schriftelijke aanwijzing te geven om de minderjarige op de school in te schrijven, had de rechtbank het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing moeten toewijzen. Indien tegen de afwijzing van het verzoek geen hoger beroep zou kunnen worden ingesteld, zou dat afbreuk doen aan de rechtsbescherming die de moeder in verband met art. 1:265e BW toekwam. Aangenomen moet dan ook worden dat het rechtsmiddelenverbod van art. 807 lid 1 Rv geen betrekking heeft op een beschikking als door de rechtbank gegeven. Ook in zoverre treft het onderdeel doel.
3.10 Onderdeel II behoeft geen behandeling.
3.11 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door zowel de bestreden beschikking als de beschikking van de rechtbank te vernietigen, de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, en de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar op art. 1:262b BW gegronde verzoek.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2020;
-
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2020;
-
verklaart vervallen de schriftelijke aanwijzing van 12 december 2019 waarbij de GI de moeder heeft opgedragen om de inschrijving van de minderjarige op de school te ondertekenen;
-
verklaart de GI niet-ontvankelijk in het verzoek haar op de voet van art. 1:262b BW, ter vervanging van de toestemming van de moeder, toestemming te verlenen tot inschrijving van de minderjarige op de school.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 juni 2021.
Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 30-31.
Vgl. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, rov. 4.1.3.