Grensmuur, Eigendom en Verjaring: Bewijslast bij Wettelijk Vermoeden
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Het wettelijk vermoeden dat een scheidsmuur op de erfgrens staat (art. 5:36 BW) wordt niet zomaar weerlegd door de overtuiging van partijen, zeker niet tegen een kadastrale meting in. Voor verkrijgende verjaring van de grond onder de muur is enkel de bouw ervan onvoldoende als bezitsdaad.
Samenvatting feiten
Een geschil tussen buren over de erfgrens, ontstaan na vervanging van een oude tegelmuur door een nieuwe schutting. De schutting is volgens [eiser] deels op zijn grond geplaatst, wat ondersteund wordt door een kadastrale meting. Deze meting toont een overschrijding van 29 cm. [Verweerders] stellen dat de oorspronkelijke muur volledig op hun grond stond en de erfgrens aan de buitenzijde van die muur lag. [Eiser] vordert verplaatsing van de schutting en een verklaring voor recht dat hij eigenaar is geworden van de betwiste strook grond.
Cassatieberoep door
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of het hof op basis van de aangevoerde omstandigheden terecht heeft geoordeeld dat het wettelijk vermoeden van art. 5:36 BW (dat de grens in het midden van de scheidsmuur ligt) is weerlegd, ondanks een tegenstrijdige kadastrale meting. Daarnaast is de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de bouwers van de muur door verjaring (art. 3:105 BW) eigenaar zijn geworden van de grond onder de gehele muur, en of het bouwen van die muur als een voldoende daad van inbezitneming kan gelden.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof. De door het hof aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om, tegen een kadastrale meting in, te concluderen dat de erfgrens niet in het midden van de muur lag. Het oordeel dat [verweerders] door verjaring eigenaar zijn geworden, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling en beslissing.
Rechtsregel
Om het wettelijk vermoeden van art. 5:36 BW (midden van scheidsmuur is erfgrens) te weerleggen, volstaan de subjectieve overtuigingen van partijen of het uitblijven van protest niet, zeker niet als een objectieve kadastrale meting het tegendeel aangeeft. Voor verkrijgende verjaring (art. 3:105 BW) van de grond onder de gehele muur, is de enkele daad van het bouwen van die muur onvoldoende om ondubbelzinnig bezit van de gehele strook grond aan te tonen, met name als de muur als afscheiding dient.
Belangrijke rechtsoverwegingen
In dit geval heeft [eiser] een kadastrale meting laten uitvoeren en de uitkomst daarvan in het geding gebracht (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). In cassatie is onbestreden dat volgens deze meting de kadastrale erfgrens niet aan de buitenzijde van de vroegere tegelmuur loopt, maar daaronder. Het hof heeft niet vastgesteld dat de uitkomst van deze meting niet juist is. Mede in het licht hiervan, zijn de in rov. 4 van het eindarrest onder (i) tot en met (v) genoemde omstandigheden (zie hiervoor in 2.5) onvoldoende voor de conclusie dat [verweerders] desalniettemin eigenaar waren van de gehele grond onder de vroegere tegelmuur. Dat [verweerders] , gelet op de omstandigheden ter plaatse, ervan uitgingen dat de tegelmuur geheel op hun perceel was geplaatst, en dat [eiser] tegen die plaatsing geen bezwaar heeft gemaakt en ervan uitging dat de tegelmuur eigendom van [verweerders] was, vormt immers, afgezet tegen de uitkomst van deze kadastrale meting, onvoldoende bewijs voor de hiervoor in 3.2.2 bedoelde eigendomsverkrijging door [verweerders] Dit betekent dat de klacht van onderdeel 1a slaagt.
(r.o. 3.2.3)Het hof heeft (in rov. 4 onder (vi) van het eindarrest) ook beoordeeld of [verweerders] door verjaring de eigendom hebben verkregen van de gehele grond onder de vroegere tegelmuur. Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt de persoon die een goed bezit, de eigendom van dat goed, als de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor rechtsverkrijging ingevolge art. 3:105 BW is dus bezit vereist.
(r.o. 3.3)Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, moet in cassatie worden uitgegaan van het vermoeden dat het midden van de vroegere tegelmuur de grens tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] vormt. De grond onder de muur is, uitgaande van dat vermoeden, deels eigendom van de ene en deels eigendom van de andere buur. Dat [verweerders] de tegelmuur hebben laten bouwen, is onvoldoende voor de conclusie dat zij de grond onder de tegelmuur volledig in bezit hebben genomen. Het oordeel van het hof dat [verweerders] door plaatsing van de tegelmuur en verkrijgende verjaring op grond van art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de tegelmuur en de daaronder gelegen grond, voor zover deze ten opzichte van de kadastrale grens ligt aan de zijde van [eiser] , is zonder nadere motivering dan ook onbegrijpelijk. Ook onderdeel 1b slaagt daarom.
(r.o. 3.3)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.2.3 illustreert de bewijskracht van een kadastrale meting in het goederenrecht. Het laat zien dat voor het weerleggen van het wettelijke vermoeden van art. 5:36 BW zwaarwegend, objectief bewijs nodig is en dat subjectieve opvattingen of het gedrag van partijen niet volstaan als een kadastrale grensreconstructie anders uitwijst. R.o. 3.3 is essentieel voor het leerstuk van verkrijgende verjaring. Het benadrukt dat voor bezit (art. 3:105 BW) een ondubbelzinnige pretentie van eigendom vereist is. De enkele bouw van een erfafscheiding is daarvoor onvoldoende, omdat dit niet per se wijst op de pretentie de volledige grond onder de muur te bezitten.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05115
Datum 13 maart 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verweerder 1] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: H.J.W. Alt.
de vonnissen in de zaak C/09/459634/HA ZA 14-184 van de rechtbank Den Haag van 9 april 2014 en 22 oktober 2014;
de arresten in de zaak 200.164.070/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2015, 7 maart 2017 en 11 september 2018.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 7 maart 2017 en 11 september 2018 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.8. Voor zover in cassatie van belang komen die feiten op het volgende neer. (i) De percelen van [eiser] en [verweerders] grenzen aan de achterzijde aan elkaar. [eiser] is sinds 1988 eigenaar van zijn perceel. [verweerders] zijn sinds 1990 eigenaar van hun perceel. In de linkerachterhoek van het perceel van [verweerders] staat een garage. (ii) In 1990 hebben [verweerders] aan de achterzijde van hun perceel een muur laten maken. De muur was circa 90 cm hoog en circa 50 cm breed, en was gemaakt van gestapelde tegels van circa 50 bij 50 cm. De tegelmuur liep (bezien vanaf het perceel van [verweerders] ) van de rechterachterhoek van het perceel tot aan de achterkant van de garage. (iii) In 2013 hebben [verweerders] de tegelmuur laten verwijderen en een schutting laten plaatsen. Deze schutting is geplaatst waar, bezien vanaf het perceel van [verweerders] , de buitenzijde van de tegelmuur liep. Bezien vanaf het perceel van [verweerders] staat deze schutting 50 cm voorbij de garage. (iv) Het resultaat van een in opdracht van [eiser] in augustus 2013 uitgevoerde kadastrale meting, is dat de schutting (bezien vanaf het perceel van [verweerders] ) in de rechterachterhoek van het perceel precies op de kadastrale erfgrens staat, en ter hoogte van de garage 29 cm buiten de kadastrale erfgrens.
2.2 [eiser] vordert, voor zover in cassatie van belang, dat [verweerders] worden veroordeeld om de schutting zodanig te verplaatsen dat het beginpunt aan de rechterkant (bezien vanaf het perceel van [eiser] ) 50 cm verschuift en aldus aansluit op de linkerhoek van de garage van [verweerders] , althans dat het beginpunt aan de rechterkant (bezien vanaf het perceel van [eiser] ) 29 cm verschuift en aldus op de vastgestelde kadastrale erfgrens komt te staan. Verder vordert [eiser] verklaringen voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond waarop de tegelmuur stond, en dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen achter de garage van [verweerders] in het verlengde van de tegelmuur. [verweerders] vorderen in reconventie dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 1.955,96, zijnde de helft van de kosten van de schutting.
2.3 De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie de vordering van [verweerders] toegewezen.
2.4 Bij tussenarrest heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
2.5 Na getuigen te hebben gehoord, heeft het hof bij eindarrest het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 4 van het eindarrest (zie hiervoor in 2.5) en de daarop voortbouwende overwegingen. Volgens onderdeel 1a kunnen de door het hof onder (i) tot en met (v) genoemde omstandigheden, gelet op de kadastrale meting van augustus 2013, niet met zich brengen dat de juridische grens tussen de percelen aan de buitenzijde van de vroegere tegelmuur ligt. Onderdeel 1b klaagt dat het hof onder (vi) heeft geoordeeld dat [verweerders] de feitelijke macht zijn gaan uitoefenen over de strook grond waarop de muur is geplaatst en dat zij deze niet hebben prijsgegeven, en dat [verweerders] daarmee door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de tegelmuur en de daaronder gelegen grond, voor zover deze ligt aan de zijde van [eiser] van de kadastrale grens. Volgens de klacht verdraagt dit oordeel zich niet met de overweging dat de tegelmuur diende als afscheiding van de percelen en dat het midden van een muur, die als afscheiding van twee erven dient, op grond van art. 5:36 BW wordt vermoed de grens tussen die twee erven te zijn.
3.2.1 In cassatie dient als uitgangspunt het onbestreden oordeel van het hof (in rov. 25 van het tussenarrest) dat de vroegere tegelmuur diende als afscheiding van de percelen van [verweerders] en [eiser] , en dat daarom uit art. 5:36 BW volgt dat het midden van de afscheiding wordt vermoed de grens tussen de erven te zijn.
Dit wettelijk vermoeden kan worden weerlegd door aan te tonen dat de erfgrens niet in het midden maar elders onder de afscheiding of aan de buitenzijde daarvan loopt.
3.2.2 [verweerders] hebben zich op het standpunt gesteld dat de tegelmuur geheel op hun grond stond en dat de erfgrens aan de buitenzijde van de vroegere tegelmuur ligt. Dit brengt met zich dat het, in het kader van het tegen het wettelijk vermoeden van art. 5:36 BW te leveren tegenbewijs, op de weg van [verweerders] ligt om aan te tonen dat zij eigenaar waren, of later zijn geworden, van de gehele grond onder de vroegere tegelmuur. [verweerders] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij reeds vanaf de verkrijging van hun perceel in 1990 eigenaar waren van de grond onder de vroegere tegelmuur. Dat standpunt impliceert dat zij die grond toen door levering in eigendom hebben verkregen. Het ligt daarom voor de hand dat tegenbewijs wordt geleverd aan de hand van de leveringsakte, de kadastrale documentatie en een daarop gebaseerde grensreconstructie. Tegenbewijs kan evenwel ook met andere middelen worden geleverd.
3.2.3 In dit geval heeft [eiser] een kadastrale meting laten uitvoeren en de uitkomst daarvan in het geding gebracht (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). In cassatie is onbestreden dat volgens deze meting de kadastrale erfgrens niet aan de buitenzijde van de vroegere tegelmuur loopt, maar daaronder. Het hof heeft niet vastgesteld dat de uitkomst van deze meting niet juist is. Mede in het licht hiervan, zijn de in rov. 4 van het eindarrest onder (i) tot en met (v) genoemde omstandigheden (zie hiervoor in 2.5) onvoldoende voor de conclusie dat [verweerders] desalniettemin eigenaar waren van de gehele grond onder de vroegere tegelmuur. Dat [verweerders] , gelet op de omstandigheden ter plaatse, ervan uitgingen dat de tegelmuur geheel op hun perceel was geplaatst, en dat [eiser] tegen die plaatsing geen bezwaar heeft gemaakt en ervan uitging dat de tegelmuur eigendom van [verweerders] was, vormt immers, afgezet tegen de uitkomst van deze kadastrale meting, onvoldoende bewijs voor de hiervoor in 3.2.2 bedoelde eigendomsverkrijging door [verweerders] Dit betekent dat de klacht van onderdeel 1a slaagt.
3.3 Het hof heeft (in rov. 4 onder (vi) van het eindarrest) ook beoordeeld of [verweerders] door verjaring de eigendom hebben verkregen van de gehele grond onder de vroegere tegelmuur. Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt de persoon die een goed bezit, de eigendom van dat goed, als de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor rechtsverkrijging ingevolge art. 3:105 BW is dus bezit vereist. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, moet in cassatie worden uitgegaan van het vermoeden dat het midden van de vroegere tegelmuur de grens tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] vormt. De grond onder de muur is, uitgaande van dat vermoeden, deels eigendom van de ene en deels eigendom van de andere buur. Dat [verweerders] de tegelmuur hebben laten bouwen, is onvoldoende voor de conclusie dat zij de grond onder de tegelmuur volledig in bezit hebben genomen. Het oordeel van het hof dat [verweerders] door plaatsing van de tegelmuur en verkrijgende verjaring op grond van art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de tegelmuur en de daaronder gelegen grond, voor zover deze ten opzichte van de kadastrale grens ligt aan de zijde van [eiser] , is zonder nadere motivering dan ook onbegrijpelijk. Ook onderdeel 1b slaagt daarom.
3.4 Het slagen van de onderdelen 1a en 1b brengt mee dat ook de voortbouwende overwegingen van het hof in de rechtsoverwegingen 5-8, 10 en 11 van het eindarrest niet in stand kunnen blijven. De daarop gerichte slotklacht van onderdeel 1 treft dus ook doel. Onderdeel 3 behoeft, gelet daarop, geen behandeling.
3.5 De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 september 2018;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.600,-voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 13 maart 2020.
Gerechtshof Den Haag 7 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:630.
Gerechtshof Den Haag 11 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2185.
Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 172.