Gebleken Onschuld-Criterium en de Onschuldpresumptie van Art. 6 EVRM
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Het 'gebleken onschuld-criterium' voor staatsaansprakelijkheid na een strafrechtelijke beëindiging is niet in strijd met de onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM), mits de burgerlijke rechter zich bij de toepassing strikt beperkt tot wat uit de strafzaakstukken blijkt en geen eigen oordeel over schuld vormt.
Samenvatting feiten
Appellant is verdacht geweest van betrokkenheid bij de 'Haagse metselmoorden', waarvoor hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Hij is uiteindelijk onherroepelijk vrijgesproken. Op grond van het Wetboek van Strafvordering heeft hij een schadevergoeding ontvangen voor de ondergane hechtenis en rechtsbijstandskosten. In de onderhavige civiele procedure vordert hij aanvullende materiële en immateriële schadevergoeding van de Staat, stellende dat zijn vrijheidsbeneming onjuist was. De rechtbank wees dit af omdat zijn onschuld niet was gebleken.
Cassatieberoep door
Er is geen sprake van een cassatieberoep. De zaak is bij de Hoge Raad aanhangig gemaakt doordat het gerechtshof Den Haag op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen heeft gesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het 'gebleken onschuld-criterium', dat de Staat slechts tot schadevergoeding verplicht als de onschuld van een ex-verdachte uit de stukken blijkt, in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. Dit geldt in het bijzonder voor de situatie waarin een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs niet volstaat om aan dit criterium te voldoen. Indien strijdigheid wordt aangenomen, is de vervolgvraag welke maatstaf dan moet gelden voor schadevergoeding na een dergelijke vrijspraak.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het 'gebleken onschuld-criterium' op zichzelf niet in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. De verdragsbepaling stelt echter wel strikte eisen aan de toepassing van dit criterium en de motivering van een afwijzende beslissing. Een afwijzing mag niet neerkomen op een verkapte schuldigverklaring. Omdat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, behoeft de tweede vraag geen beantwoording.
Rechtsregel
Bij de toepassing van het 'gebleken onschuld-criterium' na een onherroepelijke vrijspraak mag de burgerlijke rechter uitsluitend beoordelen of uit de motivering van de strafrechterlijke uitspraak of de strafzaakstukken de onschuld blijkt. De rechter mag geen eigen onderzoek doen naar de gedragingen van de ex-verdachte. Een afwijzing van de vordering moet gemotiveerd worden door te constateren dat uit de stukken de onschuld niet is gebleken. De stelplicht van de eiser beperkt zich tot het gespecificeerd stellen en overleggen van de relevante stukken waaruit zijn onschuld zou blijken.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de hiervoor in 2.9 weergegeven rechtspraak van het EHRM volgt niet dat het bepalen van de (aanvullende) schadeplichtigheid van de Staat in een civiele procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad aan de hand van het gebleken onschuld-criterium, als zodanig onverenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM. Waar het blijkens de overwegingen van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk op aankomt is dat, indien de burgerlijke rechter de vordering tot schadevergoeding afwijst omdat niet aan het gebleken onschuld-criterium wordt voldaan, de wijze waarop aan dat criterium toepassing wordt gegeven en de motivering van de beslissing niet in strijd komen met de eisen van art. 6 lid 2 EVRM. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan “the nature and context of the proceedings” en “the language used by the decision-maker”.
(r.o. 2.10)In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, brengt deze rechtspraak van het EHRM het volgende met zich voor de beoordeling door de burgerlijke rechter of een verplichting tot schadevergoeding bestaat op de grond dat van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken.
De burgerlijke rechter mag in dat geval uitsluitend nagaan of de uitspraak van de strafrechter, waarin de verdachte is vrijgesproken, blijkens de motivering daarvan inhoudt dat de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, dan wel dat uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak de onschuld van de verdachte is gebleken. De burgerlijke rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Indien de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
Wat betreft de stelplicht en de bewijslast van de gewezen verdachte geldt daarbij het volgende. Art. 6 lid 2 EVRM staat op zich niet eraan in de weg dat de stelplicht en de bewijslast op de gewezen verdachte rust.
Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de verhouding tussen het nationale recht (het Begaclaim-arrest) en het Europese recht (art. 6 lid 2 EVRM) verduidelijken.
R.o. 2.10 legt de algemene norm van het EHRM uit: het criterium zelf is niet per se het probleem, maar de toepassing en motivering ervan. Dit toont aan dat de context en de gebruikte bewoordingen essentieel zijn om de onschuldpresumptie niet te schenden.
R.o. 2.13 is de belangrijkste overweging omdat de Hoge Raad hierin concrete, praktische instructies geeft aan de burgerlijke rechter hoe het criterium 'EVRM-conform' moet worden toegepast. Het bakent de taak van de rechter af tot een formele toetsing van de stukken en verbiedt een materiële herbeoordeling van de schuldvraag, wat de kern van de onschuldpresumptie raakt. Dit is de praktische rechtsregel die studenten en juristen moeten kennen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05825
Datum 25 september 2020
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[appellant],wonende te [woonplaats],
APPELLANT in hoger beroep,
hierna: [appellant],
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: de Staat,
advocaten in de prejudiciële procedure: J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenarrest in de zaak 200.141.906/01 van 17 december 2019 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt strekt tot beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen zoals onder 70 tot en met 73 en 79 tot en met 85 in de conclusie vermeld.
2 Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of het zogenoemde ‘gebleken onschuld-criterium’ in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, en, zo ja, welk criterium in plaats van het gebleken onschuld-criterium zou moeten worden gehanteerd.
Feiten en procesverloop
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) [appellant] is verdacht geweest van betrokkenheid bij de zogenoemde Haagse metselmoorden. (ii) In verband hiermee is [appellant] in India in voorlopige hechtenis genomen en vervolgens aan Nederland uitgeleverd. Bij aankomst in Nederland is [appellant] aangehouden en in verzekering gesteld. (iii) In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank [appellant] vrijgesproken van het medeplegen van moord. Het hof heeft deze vrijspraak in stand gelaten. De uitspraak van het hof is inmiddels onherroepelijk. (iv) Het hof heeft [appellant] op grond van art. 89 Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) een schadevergoeding van € 20.510,-- toegekend, vanwege de tijd die [appellant] in Nederland in hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het hof [appellant] een bedrag toegekend van € 20.555,95 ter vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.3 In deze civiele procedure vordert [appellant] dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 49.140,-- aan immateriële schadevergoeding en tot betaling van een bedrag aan materiële schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Hieraan legt [appellant] onder meer ten grondslag dat achteraf is gebleken dat zijn vrijheidsbeneming onjuist was.
2.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
“4.7 Uit het enkele feit dat de tegen [appellant] geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak blijkt niet van zijn onschuld en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Het oordeel van het hof in de strafzaak dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een vooropgezet plan en van bewuste en nauwe samenwerking tussen [appellant] en andere – destijds – medeverdachten, brengt immers mee dat niet is komen vast te staan dat sprake was van medeplegen door [appellant], maar dat impliceert nog niet, althans niet zonder meer, dat het tegendeel het geval is, namelijk dat [appellant] onschuldig is en de verdenking ongefundeerd. Dat uit de uitspraak of het strafdossier andere feiten of omstandigheden blijken waaruit de onschuld van [appellant] zou kunnen worden afgeleid, is van de zijde van [appellant] niet voldoende toegelicht.”
2.5 Het hof heeft bij tussenarrest overwogen aanleiding te zien om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
2.6 Vervolgens heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
De eerste prejudiciële vraag
2.7 De eerste prejudiciële vraag stelt, kort gezegd, aan de orde of het zogenoemde gebleken onschuld-criterium in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM.
Het gebleken onschuld-criterium
2.8.1 Aan een gewezen verdachte kan op grond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5-7 besproken bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een schadevergoeding of vergoeding van kosten worden toegekend. Het gaat daarbij om vergoeding van schade als gevolg van vrijheidsbenemende dwangmiddelen – inverzekeringstelling, klinische observatie en voorlopige hechtenis –, kosten die verband houden met de strafzaak en die ten laste van de verdachte zijn gekomen, reis- en verblijfkosten, schade als gevolg van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting, en de kosten van een raadsman. Als maatstaf geldt daarbij telkens of gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.8.2 In aanvulling op deze (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt, zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad maatstaven ontwikkeld voor de beoordeling van aanspraken op grond van onrechtmatige overheidsdaad tot vergoeding van schade die door een gewezen verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De hierop berustende verplichting tot schadevergoeding bestaat (i) indien van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht. Daarnaast bestaat een verplichting tot het vergoeden van schade (ii) in het geval dat is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, inhoudende dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
2.8.3 Het gebleken onschuld-criterium is enerzijds ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid, in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard. Anderzijds houdt dit restrictieve criterium verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten (zie hiervoor in 2.8.1) en dat de gewezen verdachte op deze mogelijkheden is aangewezen indien zijn onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt en zich ook verder geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.
De onschuldpresumptie en de procedure over schadevergoeding
2.9 Een persoon die is verdacht van een strafbaar feit (“charged with a criminal offence”), kan niet aan art. 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet indien de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak, en een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM.
“120. In the early case of Minelli, cited above, which concerned an order requiring the applicant to pay prosecution costs following discontinuation of the criminal proceedings, the Court set out the applicable principle as follows: “37. In the Court’s judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused’s having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty.”
121. In the first cases with which it was confronted concerning applications by a former accused for compensation or for defence costs, the Court drew on the principle set out in Minelli, explaining that a decision whereby compensation for detention on remand and reimbursement of an accused’s necessary costs and expenses were refused following termination of proceedings might raise an issue under Article 6 § 2 if supporting reasoning which could not be dissociated from the operative provisions amounted in substance to a determination of the accused’s guilt without his having previously been proved guilty according to law and, in particular, without his having had an opportunity to exercise the rights of the defence (see Englert, cited above, § 37; Nölkenbockhoff, cited above, § 37; and Lutz, cited above, § 60). All three cases concerned prior criminal proceedings which had ended in discontinuation, rather than acquittal. In finding no violation of Article 6 § 2, the Court explained that the domestic courts had described a “state of suspicion” and that their decisions did not contain any finding of guilt.
122. In the subsequent Sekaninajudgment, the Court drew a distinction between cases where the criminal proceedings had been discontinued and those where a final acquittal judgment had been handed down, clarifying that the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence was conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings had not resulted in a decision on the merits of the accusation, but that it was no longer admissible to rely on such suspicions once an acquittal had become final (Sekanina, cited above, § 30). Thus the Sekaninaprinciple appears to seek to limit the principle established in Minellito cases where criminal proceedings have been discontinued. The case-law shows that in the latter cases, the Minelliprinciple has been consistently cited as the applicable general principle (see Leutscher, § 29; Mulaj and Sallahi; Baars, §§ 26-27; the judgment in Capeau, § 22; A.L. v. Germany, § 31; Panteleyenko, § 67; and Grabchuk, § 42, all cited above). The distinction made in Sekaninabetween discontinuation and acquittal cases has been applied in most of the cases concerning acquittal judgments which followed Sekanina(see, for example, Rushiti, cited above, § 31; Lamanna v. Austria, no. 28923/95, § 38, 10 July 2001; Weixelbraun, cited above, § 25; O. v. Norway, cited above, § 39; Hammern, cited above, § 47; Yassar Hussain, cited above, §§ 19 and 23; Tendam, cited above, §§ 36-41; Ashendon and Jones, cited above, §§ 42 and 49; and Lorenzetti, cited above, §§ 44-47; but compare and contrast Del Latteand Bok, both cited above).
(…)
125. It emerges from the above examination of the Court’s case-law under Article 6 § 2 that there is no single approach to ascertaining the circumstances in which that Article will be violated in the context of proceedings which follow the conclusion of criminal proceedings. As illustrated by the Court’s existing case-law, much will depend on the nature and context of the proceedings in which the impugned decision was adopted.
126. In all cases and no matter what the approach applied, the language used by the decision-maker will be of critical importance in assessing the compatibility of the decision and its reasoning with Article 6 § 2 (see, for example, Y v. Norway, cited above, §§ 43-46; O. v. Norway, cited above, §§ 39-40; Hammern, cited above, §§ 47-48; Baars, cited above, §§ 29-31; Reeves, cited above; Panteleyenko, cited above, § 70; Grabchuk, cited above, § 45; and Konstas v. Greece, no. 53466/07, § 34, 24 May 2011). Thus, in a case where the domestic court held that it was “clearly probable” that the applicant had “committed the offences ... with which he was charged”, the Court found that it had overstepped the bounds of the civil forum and had thereby cast doubt on the correctness of the acquittal (see Y v. Norway, cited above, § 46; see also Orr, cited above, § 51; and Diacenco, cited above, § 64). Similarly, where the domestic court indicated that the criminal file contained enough evidence to establish that a criminal offence had been committed, the language used was found to have violated the presumption of innocence (see Panteleyenko, cited above, § 70). In cases where the Court’s judgment expressly referred to the failure to dispel the suspicion of criminal guilt, a violation of Article 6 § 2 was established (see, for example, Sekanina, cited above, §§ 29-30, and Rushiti, cited above, §§ 30-31). However, when regard is had to the nature and context of the particular proceedings, even the use of some unfortunate language may not be decisive (see paragraph 125 above). The Court’s case-law provides some examples of instances where no violation of Article 6 § 2 has been found even though the language used by domestic authorities and courts was criticised (see Reeves, cited above, and A.L. v. Germany, cited above, §§ 38-39).”
De onschuldpresumptie en het gebleken onschuld-criterium
2.10 Uit de hiervoor in 2.9 weergegeven rechtspraak van het EHRM volgt niet dat het bepalen van de (aanvullende) schadeplichtigheid van de Staat in een civiele procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad aan de hand van het gebleken onschuld-criterium, als zodanig onverenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM. Waar het blijkens de overwegingen van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk op aankomt is dat, indien de burgerlijke rechter de vordering tot schadevergoeding afwijst omdat niet aan het gebleken onschuld-criterium wordt voldaan, de wijze waarop aan dat criterium toepassing wordt gegeven en de motivering van de beslissing niet in strijd komen met de eisen van art. 6 lid 2 EVRM. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan “the nature and context of the proceedings” en “the language used by the decision-maker”.
2.11 Wat betreft de aard en context van de procedure geldt het volgende. De civiele procedure waarin door een gewezen verdachte op grond van onrechtmatige overheidsdaad een schadevergoeding van de Staat wordt gevorderd, voorziet in een mogelijkheid voor de gewezen verdachte om een schadevergoeding te krijgen in aanvulling op de (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt (zie hiervoor in 2.8.1). Met betrekking tot laatstbedoelde (schade)vergoedingsmogelijkheden, die onder meer betrekking hebben op de door een gewezen verdachte ondergane voorlopige hechtenis, geldt niet het gebleken onschuld-criterium, maar het (ruimere) criterium van de billijkheid. In dit opzicht verschilt het Nederlandse stelsel met de wettelijke regeling die ten grondslag lag aan de door het hof in rov. 3.7 en 3.9 vermelde zaak Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni tegen Spanje
2.12 Voor zover het gaat om de wijze van motivering van de beslissing, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat indien de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie zich niet mag verlaten op “suspicions regarding an accused’s innocence” en dat de motivering van de afwijzing van die vordering niet “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” mag inhouden.
Daaraan ligt ten grondslag dat de gronden voor de vrijspraak niet in twijfel mogen worden getrokken door de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie. Dat betekent dat de bewoordingen waarmee de afwijzing van een vordering tot vergoeding of compensatie gepaard gaat, zorgvuldig dienen te worden gekozen (“the language used by the decision-maker will be of critical importance”) en dat hierin geen zelfstandig oordeel van de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie, tot uitdrukking mag worden gebracht dat zich niet verhoudt met de uitspraak van de strafrechter die de verdachte onherroepelijk heeft vrijgesproken.
2.13 In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, brengt deze rechtspraak van het EHRM het volgende met zich voor de beoordeling door de burgerlijke rechter of een verplichting tot schadevergoeding bestaat op de grond dat van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken.
De burgerlijke rechter mag in dat geval uitsluitend nagaan of de uitspraak van de strafrechter, waarin de verdachte is vrijgesproken, blijkens de motivering daarvan inhoudt dat de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, dan wel dat uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak de onschuld van de verdachte is gebleken. De burgerlijke rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Indien de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
Wat betreft de stelplicht en de bewijslast van de gewezen verdachte geldt daarbij het volgende. Art. 6 lid 2 EVRM staat op zich niet eraan in de weg dat de stelplicht en de bewijslast op de gewezen verdachte rust.
2.14 In een geval waarin de strafzaak is geëindigd op een andere wijze dan met een vrijspraak, heeft de burgerlijke rechter die moet beoordelen of een verplichting tot schadevergoeding bestaat, meer ruimte voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. In een dergelijk geval is het namelijk niet in strijd met art. 6 lid 2 EVM als de motivering van de burgerlijke rechter tot uitdrukking brengt dat ten aanzien van de gewezen verdachte blijkens de stukken van de strafzaak nog “a state of suspicion” bestaat. Het is echter ook in een dergelijk geval niet toegestaan dat de motivering “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” inhoudt.
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag
2.15 Het vorenstaande brengt met zich dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord. Het gebleken onschuld-criterium is niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. Wel leidt deze verdragsbepaling ertoe dat strikte eisen moeten worden gesteld aan de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan dat criterium en de wijze waarop een beslissing tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wordt gemotiveerd.
Beantwoording van de tweede prejudiciële vraag
2.16 Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag brengt met zich dat de tweede prejudiciële vraag geen beantwoording behoeft.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 2.15 en 2.16 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de Staat.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Borgers en M. Kuijer en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.
Rechtbank Den Haag 18 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19090.
Gerechtshof Den Haag 25 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1584.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 4 november 1950, Trb. 1951, 154.
Gerechtshof Den Haag 17 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3421.
HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim/Staat), rov. 3.3 in verbinding met rov. 3.6.1.
HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim/Staat), rov. 3.6.1.
Zie onder meer EHRM 9 november 2004, nr. 44760/98 (Del Latte/Nederland), rov. 30 en EHRM 24 januari 2019, nr. 24247/15 (Demjanjuk/Duitsland), rov. 38.
EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 16 februari 2016, nrs. 53465/11 en 9634/12 (Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni/Spanje).
Zie onder EHRM 25 januari 2018, nr. 76607/13 (Bikas/Duitsland), rov. 42-47 en EHRM 8 januari 2019, nr. 14541/15 (O’Neill/Verenigd Koninkrijk), rov. 39-40.
EHRM 16 februari 2016, nrs. 53465/11 en 9634/12 (Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni tegen Spanje).
Zie voor het voorgaande de hiervoor in 2.9 geciteerde overwegingen uit EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/Verenigd Koninkrijk), met nadere verwijzingen.
EHRM 11 februari 2003, nr. 56568/00 (Y/Noorwegen), rov. 44-47.
EHRM 9 november 2004, nr. 44760/98 (Del Latte/Nederland), rov. 32-34.
EHRM 29 juni 2006, nr. 11901/02 (Panteleyenko/Oekraïne), rov. 70.
EHRM 13 januari 2005, nr. 42914/98 (Capeau/België), rov. 25.
EHRM 18 januari 2011, nr. 45482/06 (Bok/Nederland), rov. 42-48.
Vgl. HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2668, rov. 3.5 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593, rov. 4.3.
Vgl. EHRM 18 mei 2010, nr. 21167/08 (Bousana/Nederland).
EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/Verenigd Koninkrijk), rov. 122; EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87 (Sekanina/Oostenrijk), rov. 30.