Verjaring vordering op na faillissement opgeheven rechtspersoon: een ongeschreven verlengingsgrond
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat er een ongeschreven verlengingsgrond voor verjaring bestaat voor vorderingen op een rechtspersoon die na faillissement is opgehouden te bestaan. Dit past in het stelsel van de wet en voorkomt dat een vordering verjaart terwijl de schuldenaar niet bestaat.
Samenvatting feiten
Rabobank heeft een financiering verstrekt aan [C] Holding, waarvoor [eiser 1] zich borg heeft gesteld voor €75.000. Na opzegging van de financiering gaat [C] Holding failliet. Het faillissement wordt afgewikkeld en de rechtspersoon houdt op te bestaan. Wanneer Rabobank [eiser 1] als borg aanspreekt, verweert deze zich met de stelling dat de vordering op de hoofdschuldenaar ([C] Holding) is verjaard, waardoor ook zijn borgstelling op grond van art. 7:853 BW is tenietgegaan.
Cassatieberoep door
[eisers], waaronder de borg [eiser 1], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of een lopende verjaringstermijn van een vordering op een rechtspersoon die na faillissement door insolventie is opgehouden te bestaan, doorloopt en kan aflopen, of dat er een (ongeschreven) verlengingsgrond bestaat die de verjaring schorst gedurende de periode dat de rechtspersoon niet bestaat. De borg stelt dat de vordering is verjaard, omdat de wet in dit specifieke geval niet voorziet in een verlengingsgrond.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat, hoewel de wet niet expliciet in een verlengingsgrond voorziet, het in het stelsel van de wet past en aansluit bij geregelde gevallen om aan te nemen dat er wel een verlengingsgrond bestaat. Gedurende het tijdvak waarin de na faillissement ontbonden rechtspersoon niet bestaat, kan de verjaringstermijn niet aflopen. De vordering van Rabobank op [C] Holding is dus niet verjaard.
Rechtsregel
Indien een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en vervolgens is opgehouden te bestaan, bestaat er op grond van het stelsel van de wet en naar analogie van andere wettelijke bepalingen een ongeschreven verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW. Deze verlengingsgrond geldt voor het tijdvak waarin de rechtspersoon niet bestaat en voorkomt dat een vordering op deze rechtspersoon gedurende die periode verjaart.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Bij heropening van de vereffening in faillissement van een rechtspersoon op grond van art. 194 Fw, doet zich in zoverre eenzelfde situatie voor als bij heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW, dat in beide gevallen de rechtspersoon die is opgehouden te bestaan herleeft, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Art. 2:23a lid 5 BW bepaalt evenwel dat de regeling van art. 2:23a-23c BW niet van toepassing is op vereffening in faillissement. Daaruit volgt dat de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW niet geldt indien, zoals in het onderhavige geval, een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan. Ook overigens voorziet de wet voor een geval als dit niet in een verlengingsgrond.
(r.o. 3.5.1)Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:23a lid 5 BW en art. 2:23c lid 2 BW blijkt echter niet dat de wetgever voor een geval als het onderhavige heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geen verlengingsgrond te laten gelden als bedoeld in art. 3:320 BW. In het bijzonder lijkt bij de latere invoering van art. 2:23c lid 2 BW niet onder ogen te zijn gezien dat de in die bepaling bedoelde verlengingsgrond niet zou gelden als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is opgehouden te bestaan ingevolge art. 2:19 lid 1 aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 137f Fw of art. 173 Fw, maar wel als een rechtspersoon is opgehouden te bestaan op een andere grond.
Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat ook in een geval waarin een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan, gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, een verlengingsgrond bestaat als bedoeld in art. 3:320 BW.
(r.o. 3.5.3)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze laten zien hoe de Hoge Raad omgaat met een leemte in de wet.
- In r.o. 3.5.1 constateert de Raad dat de wet expliciet geen verlengingsgrond biedt voor dit specifieke geval (opheffing na faillissement).
- In r.o. 3.5.2 analyseert de Raad de bedoeling van de wetgever en de ratio van verlengingsgronden. Hij concludeert dat het onlogisch ("niet in de rede") zou zijn om hier geen bescherming te bieden, omdat een schuldeiser zijn vordering niet kan innen of stuiten bij een niet-bestaande schuldenaar.
- In r.o. 3.5.3 volgt de rechtsvormende stap: de Hoge Raad creëert een ongeschreven verlengingsgrond door te redeneren dat dit "past in het stelsel van de wet en aansluit bij de in de wet geregelde gevallen". Voor studenten illustreert dit perfect de methode van rechtsvinding door analogie en systematische interpretatie.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01909
Datum 17 juli 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
hierna: [eiser 1],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Rabobank,
advocaten: T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel.
de vonnissen in de zaak C/02/274061/HA ZA 13-948 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2014 en 14 januari 2015;
de arresten in de zaak 200.168.362/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2016 en 15 januari 2019.
[eisers] hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Rabobank heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Rabobank toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.16. Deze komen, samengevat, op het volgende neer. (i) Rabobank heeft op 25 januari 2008 een financieringsovereenkomst gesloten met [C] Holding B.V. (hierna: [C] Holding). Hierbij heeft Rabobank zekerheden bedongen, waaronder een borgstelling door [eiser 1]. [eiser 1] was op dat moment indirect bestuurder en 50%-aandeelhouder van [C] Holding. (ii) [eiser 1] heeft op dezelfde datum een borgtochtovereenkomst getekend, waarin hij zich ten behoeve van Rabobank borg stelt voor een bedrag van maximaal € 75.000,- tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen Rabobank van [C] Holding te vorderen heeft of mocht hebben (hierna: de borgtochtovereenkomst). (iii) Bij brief van 11 november 2008 heeft Rabobank de aan [C] Holding verstrekte financiering opgezegd en [C] Holding gesommeerd het uitstaande saldo uiterlijk op 25 november 2008 te voldoen. (iv) Bij brief van dezelfde datum heeft Rabobank aan [eiser 1] meegedeeld dat zij hem mogelijk als borg zal moeten aanspreken en dat dit afhankelijk zal zijn van de opbrengst van de andere gestelde zekerheden. (v) [C] Holding is op 18 november 2008 in staat van faillissement verklaard. (vi) Bij brief van 24 november 2008 heeft Rabobank aan de curator opgave gedaan van haar vordering op [C] Holding en aan de curator meegedeeld dat, voor zover haar vordering niet uit de gestelde zekerheden kan worden voldaan, zij haar vordering ter verificatie indient. (vii) De boedel van [C] Holding is op 20 juli 2012, op grond van art. 137d en 137f Fw, in staat van insolventie komen te verkeren door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. (viii) Rabobank heeft [eiser 1] bij brieven van 5 december 2008, 24 augustus 2010 en 17 september 2013 aangesproken op zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst en hem verzocht over te gaan tot betaling van € 75.000,--. [eiser 1] heeft daaraan niet voldaan.
2.2 Rabobank vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [eiser 1] tot betaling van € 75.000,-- op grond van de borgtochtovereenkomst.
2.3 [eisers] hebben deze vordering bestreden en onder meer aangevoerd dat de vordering van Rabobank op [C] Holding op grond van art. 3:307 BW is verjaard en dat dit blijkens art. 7:853 BW betekent dat de borgtocht teniet is gegaan.
2.4 De rechtbank heeft de vordering van Rabobank afgewezen.
2.5 Het hof heeft bij tussenarrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
2.6 Nadat de Hoge Raad het door het hof bedoelde cassatieberoep had verworpen,
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 10 van het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de vordering van Rabobank op [C] Holding niet is verjaard, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het betoogt dat de art. 36 Fw, 137c Fw, 137g Fw, 193 Fw en 194 Fw niet meebrengen dat een lopende verjaringstermijn voortduurt zolang de vereffening in faillissement niet is heropend op de voet van art. 194 Fw. De vordering van Rabobank op [C] Holding is dan ook verjaard, aldus het onderdeel.
3.2 Art. 3:320 BW bepaalt dat, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, die termijn voortloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond zijn verstreken. Verlengingsgronden zijn in de wet geregeld en zien op bijzondere omstandigheden waarin de verjaring haar bevrijdende werking niet moet kunnen uitoefenen.
3.3 In deze zaak gaat het om een vordering op een rechtspersoon die op grond van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c, BW na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, op grond van art. 2:19 lid 6 BW is opgehouden te bestaan, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de vereffening in faillissement op grond van art. 194 Fw wordt heropend omdat, kort gezegd, nog van de aanwezigheid van baten blijkt.
3.4 In art. 2:23c lid 2 BW en art. 2:19a lid 8 BW zijn verlengingsgronden als bedoeld in art. 3:320 BW opgenomen voor gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden en is opgehouden te bestaan, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de rechtspersoon op enig moment herleeft. Het gaat daarbij om (i) de gevallen waarin de vereffening van het vermogen van een rechtspersoon heeft plaatsgevonden en nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt (art. 2:23c lid 2 BW) en om (ii) de gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden door een beschikking van de Kamer van Koophandel en die beschikking aan vernietiging blootstaat (art. 2:19a lid 8 BW). Voor deze gevallen geldt gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan een verlengingsgrond.
In de wetsgeschiedenis zijn deze bepalingen aldus toegelicht dat een speciale voorziening moet worden getroffen voor het geval een verjaringstermijn zou aflopen in de periode dat de rechtspersoon had opgehouden te bestaan.
3.5.1 Bij heropening van de vereffening in faillissement van een rechtspersoon op grond van art. 194 Fw, doet zich in zoverre eenzelfde situatie voor als bij heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW, dat in beide gevallen de rechtspersoon die is opgehouden te bestaan herleeft, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Art. 2:23a lid 5 BW bepaalt evenwel dat de regeling van art. 2:23a-23c BW niet van toepassing is op vereffening in faillissement. Daaruit volgt dat de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW niet geldt indien, zoals in het onderhavige geval, een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan. Ook overigens voorziet de wet voor een geval als dit niet in een verlengingsgrond.
3.5.2 Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:23a lid 5 BW en art. 2:23c lid 2 BW blijkt echter niet dat de wetgever voor een geval als het onderhavige heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geen verlengingsgrond te laten gelden als bedoeld in art. 3:320 BW. In het bijzonder lijkt bij de latere invoering van art. 2:23c lid 2 BW niet onder ogen te zijn gezien dat de in die bepaling bedoelde verlengingsgrond niet zou gelden als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is opgehouden te bestaan ingevolge art. 2:19 lid 1 aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 137f Fw of art. 173 Fw, maar wel als een rechtspersoon is opgehouden te bestaan op een andere grond.
3.5.3 Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat ook in een geval waarin een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan, gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, een verlengingsgrond bestaat als bedoeld in art. 3:320 BW.
3.6 Op het voorgaande stuit de hiervoor in 3.1 genoemde klacht af.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het beroep;
-
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 juli 2020.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5410.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:125.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 938, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 385
Kamerstukken II 1991/92, 22482, nr. 3, p. 15 en 18.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182, rov. 3.3.3.
Zie o.a. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, rov. 3.5.
Kamerstukken II 1991/92, 22482, nr. 3, p. 18.