Verzekeringsfraude in WAM-zaak: geen verval van recht, wel strenge bewijswaardering
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Opzettelijke misleiding door een benadeelde leidt niet tot analoog verval van het eigen recht jegens een WAM-verzekeraar (art. 6 WAM). Wel moet de rechter de bewijswaardering, met name van betwiste getuigenverklaringen, zeer zorgvuldig motiveren in het licht van gebleken fraude.
Samenvatting feiten
[Verweerster] vordert schadevergoeding van Allianz c.s. na een auto-ongeval, stellende dat zij passagier was. Allianz betwist dit. Naar aanleiding van door [verweerster] overgelegde getuigenverklaringen die later vals bleken, is zij deels strafrechtelijk veroordeeld voor meineed en valsheid in geschrifte, maar vrijgesproken van oplichting. Het hof oordeelde dat [verweerster] haar aanwezigheid in de auto, ondanks de vastgestelde fraude met een deel van het bewijs, toch voldoende had bewezen en wees haar vordering toe.
Cassatieberoep door
[Eiser 1] en diens verzekeraar Allianz Nederland Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Allianz c.s.) hebben beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vragen zijn of het recht op schadevergoeding op grond van artikel 6 WAM, analoog aan artikel 7:941 lid 5 BW, vervalt bij opzettelijke misleiding door de benadeelde, en of het hof zijn oordeel dat de aanwezigheid van de benadeelde in de auto bewezen is, voldoende heeft gemotiveerd, gelet op het feit dat een deel van het bewijs frauduleus tot stand kwam en de betrouwbaarheid van de overige verklaringen daardoor was aangetast.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Het oordeel dat de aanwezigheid van de benadeelde in de auto is bewezen, is onvoldoende gemotiveerd. Gezien de vastgestelde onwaarheden in de verklaringen van de zoon, had het hof niet zonder nadere motivering mogen aannemen dat zijn verklaring op het cruciale punt betrouwbaar was, enkel omdat hij op dat specifieke punt niet strafrechtelijk veroordeeld was. De Hoge Raad verwijst de zaak voor herbeoordeling.
Rechtsregel
Artikel 7:941 lid 5 BW, dat het recht op verzekeringsuitkering bij opzet tot misleiding doet vervallen, is niet analoog van toepassing op de rechtstreekse vordering van een benadeelde op de WAM-verzekeraar (art. 6 WAM). De rechtsverhoudingen zijn onvergelijkbaar en een dergelijk ingrijpende sanctie vereist een expliciete wettelijke grondslag, die voor de WAM-claim ontbreekt. Er is geen plaats voor een algemene buitenwettelijke regel die bij fraude leidt tot verval van het eigen recht van het slachtoffer.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.
(r.o. 3.3.5)Deze klacht slaagt. De bewijslast rust in dit geval op [verweerster] . Naar het hof heeft vastgesteld, zijn, behoudens de verklaring van haar zoon [betrokkene 1] , alle naast de partijverklaring van [verweerster] gebezigde bewijsmiddelen terug te voeren op de eigen verklaringen van [verweerster] . Wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] heeft het hof in rov. 19 overwogen dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van [verweerster] in de Nissan betreft. Tegen de achtergrond van gebleken onwaarheden in zijn verklaringen op andere punten, volgt hieruit nog niet dat de getuigenverklaring van – de wel op andere punten ter zake van valsheid in geschrift en meineed veroordeelde – [betrokkene 1] op dit punt voldoende betrouwbaar is om daaraan bewijskracht toe te kennen (vgl. rov. 2.14 van het eindvonnis van de rechtbank). In het licht van dit een en ander is het oordeel van het hof dat de verklaringen van [eiser 1 en betrokkene 8] – van wie het hof niet heeft vastgesteld dat zij een eigen belang hebben bij hun verklaringen – het door [verweerster] geleverde bewijs niet ontzenuwen, onvoldoende gemotiveerd.
(r.o. 3.4.2)Rechtsoverweging 3.3.5 is cruciaal omdat de Hoge Raad een principiële grens trekt tussen de contractuele relatie (verzekerde-verzekeraar) en de buitencontractuele WAM-claim van een slachtoffer. De zware sanctie van verval van recht bij fraude (art. 7:941 lid 5 BW) wordt expliciet niet doorgetrokken naar de WAM, wat de bescherming van verkeersslachtoffers waarborgt. Rechtsoverweging 3.4.2 is van groot praktisch belang voor de bewijswaardering. Het stelt hoge eisen aan de motivering van de rechter wanneer bewijs (deels) onbetrouwbaar is gebleken. Een rechter moet expliciet en inzichtelijk maken waarom hij resterend bewijs, afkomstig van dezelfde bron, wél betrouwbaar acht.
Arrest inhoud
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/02410
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] , 2. ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Rotterdam, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] , VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. Streefkerk.
Eisers zullen hierna ook afzonderlijk worden aangeduid als [eiser 1] en Allianz en gezamenlijk als Allianz c.s. en verweerster als [verweerster] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/413957/HA ZA 12-1062 (voorheen 217299/HA ZA 04-1494) van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2005 en 19 februari 2014;
b. de arresten in de zaak 200.149.775/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 april 2015 en 14 februari 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 14 februari 2017 hebben Allianz c.s. beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Allianz c.s. mede door mr. M.E. Loomeyer. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
“MEDISCH: Na de aanrijding was gelaedeerde erg geschrokken. Op dat moment waren er nog geen lichamelijke klachten. De volgende ochtend werd gelaedeerde wakker met een pijnlijke stijve nek, rug en schouders. Tevens was er sprake van hoofdpijn. Diezelfde dag werd de huisarts geconsulteerd. Deze schreef pijnstillers voor (…).”
3.2.1 In deze procedure vordert [verweerster] veroordeling van Allianz c.s. tot vergoeding van de door [verweerster] geleden en te lijden schade ten gevolge van het ongeval, op te maken bij staat. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verweerster] in eerste aanleg de hiervoor in 3.1 onder (ix) en (x) genoemde verklaringen overgelegd en tevens ongedateerde nadere verklaringen van [betrokkene 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [verweerster] in het geding gebracht. Allianz c.s. hebben verweer gevoerd en een stuk overgelegd waarin [betrokkene 3] verklaart dat zijn door [verweerster] in het geding gebrachte verklaring valselijk is afgelegd. Voorts hebben zij overgelegd een brief aan (onder meer) Zwolsche, gedateerd ‘2004-09-27’, waarin [betrokkene 3] zijn eerdere verklaring, inhoudende dat hij een valse verklaring heeft afgelegd, weer intrekt, alsmede een ‘bezoek getuige’-verslag van schade- en onderzoeksbureau [B] (hierna: [B] ) van 8 oktober 2004 waarin [betrokkene 3] verklaart dat de hiervoor vermelde brief niet van hem afkomstig is en dat de handtekening op die brief niet van hem is.
3.2.2 Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [verweerster] opgedragen te bewijzen dat zij zich als passagier in de door [betrokkene 1] bestuurde auto bevond ten tijde van de aanrijding. Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft [verweerster] [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] en zichzelf als getuigen doen horen.
3.2.3 [betrokkene 6] heeft op 24 augustus 2005 ten overstaan van een onderzoeker van [B] , later herhaald ten overstaan van de politie, laten weten dat zij een valse verklaring over de aanrijding heeft afgelegd.
3.2.4 Namens Allianz is aangifte gedaan van oplichting, valsheid in geschrift en meineed door diverse getuigen. Naar aanleiding hiervan zijn door de rechtbank veroordelingen uitgesproken tegen [betrokkene 3] , [betrokkene 5] , [betrokkene 2] , [verweerster] en [betrokkene 1] . De drie laatstgenoemden hebben hoger beroep ingesteld.
3.2.5 Bij eindvonnis van 19 februari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerster] niet is geslaagd in het hiervoor in 3.2.2 genoemde bewijs, en haar vordering afgewezen.
3.2.6 Het hof heeft bij tussenarrest een comparitie gelast. In het tussenarrest is onder meer vastgesteld dat [verweerster] in de strafzaak in hoger beroep is vrijgesproken van een deel van de ten laste gelegde valsheid in geschrift en meineed en volledig van de ten laste gelegde oplichting, het laatste op de grond dat het hof niet als boven redelijke twijfel verheven kan uitsluiten dat [verweerster] tijdens het ongeval als passagier in de auto van [betrokkene 1] heeft gezeten. In het tussenarrest is voorts vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het hoger beroep van hun strafzaken (gedeeltelijk) zijn vrijgesproken.
3.2.7 Bij eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en Allianz c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerster] de door haar als gevolg van de aanrijding geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Het hof heeft daartoe overwogen dat [verweerster] is geslaagd in het bewijs dat zij in de auto zat ten tijde van de aanrijding. Dit oordeel heeft het hof als volgt gemotiveerd: “18. [verweerster] heeft in haar schriftelijke verklaring, in haar verklaring aan ITEB, in haar verklaring naar de verzekeringsarts en als getuige in de civiele zaak en in de strafzaak, consequent verklaard over de gebeurtenissen op 17 september 2001, namelijk dat zij naast [betrokkene 1] in de Nissan zat toen deze van achteren werd aangereden en dat zij de volgende ochtend last kreeg van klachten. Dit blijkt ook uit de verklaring die zij ten overstaan van het hof heeft afgelegd tijdens de voornoemde comparitie van 12 juni 2015. Anders dan Allianz c.s. naar voren heeft gebracht, kan zowel de door [verweerster] afgelegde schriftelijke verklaring als haar getuigenverklaring dienen als bewijs. [verweerster] is immers noch in verband met haar eigen schriftelijke verklaring, noch voor haar getuigenverklaring strafrechtelijk veroordeeld, voor zover deze verklaringen betrekking hebben op de vraag of [verweerster] in de Nissan zat. Naar het oordeel van het hof in de strafrechtelijke procedure stond niet als boven redelijke twijfel verheven vast dat [verweerster] niet in de auto zat. [verweerster] is veroordeeld voor meineed en valsheid in geschrifte voor zover zij heeft verklaard en doen verklaren (samengevat) dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), [betrokkene 5] en [betrokkene 6] getuige zijn geweest van de aanrijding. In hoeverre deze veroordelingen afdoen aan de betrouwbaarheid van [verweerster] als getuige en van de overige bewijsstukken komt hierna aan de orde, onder 28. Aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [verweerster] doet in ieder geval niet af de enkele stelling van Allianz c.s. dat de door [verweerster] gestelde reden van uitstappen (eten halen bij de Chinees) niet voor de hand ligt. Voor zover het al niet voor de hand ligt dat [verweerster] rond vier uur ’s middags eten is gaan halen, betekent dat nog niet dat het niet juist kan zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [verweerster] ook heeft verklaard waarom zij al vroeg eten is gaan halen (namelijk in verband met afspraken voor haar werk). Het hof weegt hierbij voorts mee dat op zichzelf bezien niet onlogisch is dat [verweerster] vrijwel direct na de aanrijding is uitgestapt, omdat [verweerster] op dat moment nog geen klachten had. Zij kon er dus van uit gaan dat de aanrijding alleen administratief afgewikkeld hoefde te worden, hetgeen, zo hebben zowel [verweerster] als [betrokkene 1] verklaard, [betrokkene 1] voor zijn rekening zou nemen.
19. Voor [verweerster] als partijgetuige geldt (wat haar getuigenverklaring betreft) de beperking van artikel 164 lid 2 Rv: haar verklaring kan geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er is naar het oordeel van het hof voldoende overtuigend aanvullend bewijs. Het hof hecht daarbij bijzonder belang aan de voormelde aantekening op de huisartsenkaart, bezien in combinatie met het ingevulde aanrijdingsformulier. Beide documenten zijn van net na de aanrijding en ondersteunen de verklaring van [verweerster] dat zij als passagier in de Nissan zat en de volgende ochtend klachten had. Het hof hecht ook belang aan het telefoongesprek dat ongeveer een week na de aanrijding heeft plaatsgevonden tussen Zwolsche en [verweerster] , waarbij de klachten van [verweerster] aan de orde zijn geweest. Voor de hand ligt dat dit telefoongesprek is gevoerd naar aanleiding van het door [verweerster] ingevulde schadeformulier, in combinatie met het gegeven dat [eiser 1] aansprakelijk is voor de aanrijding en verzekerd was bij Zwolsche. In dit gesprek wordt bevestigd dat [verweerster] bij [betrokkene 1] in de Nissan zat (“Gaat om zoon en moeder die letsel hebben opgenomen”) en dat [verweerster] naar aanleiding van de aanrijding klachten heeft opgelopen. Een bevestiging van de verklaring van [verweerster] vindt het hof ook in de onder 8, 9 en 10 genoemde documenten. Uit al deze documenten volgt een consistente lijn, namelijk dat [verweerster] na een aanrijding op 17 september 2001 whiplashklachten heeft ontwikkeld. Deze consistente lijn wordt bevestigd door de verklaringen van de echtgenoot en dochter van [verweerster] . Als aanvullend bewijs strekt hier ten slotte de schriftelijke verklaring en de getuigenverklaring van [betrokkene 1] , die op essentiële elementen de verklaring van [verweerster] ondersteunt. Ook ten aanzien van deze verklaringen geldt dat, anders dan Allianz c.s. naar voren heeft gebracht, [betrokkene 1] niet is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van [verweerster] in de Nissan betreft. Dat [betrokkene 1] , als zoon van [verweerster] , een belang heeft bij zijn verklaring doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring niet af, nu zijn verklaring wordt ondersteund door de hiervoor genoemde verklaringen en documenten.
20. Op zichzelf brengt Allianz c.s. terecht naar voren dat het bij vrijwel alle hiervoor genoemde elementen uit de bewijsvoering uiteindelijk gaat om verklaringen van [verweerster] zelf. Zo is de huisarts zelf geen getuige geweest van de aanrijding en de verzekeringsarts evenmin, en moeten zij het doen met wat [verweerster] hen vertelt. Ook het aanrijdingsformulier is uiteindelijk niet meer dan een weergave van de verklaring van [verweerster] . Dat is voor het hof evenwel geen reden aan deze stukken niet de overtuiging te ontlenen dat [verweerster] als passagier in de Nissan zat ten tijde van de aanrijding. Bij deze overtuiging is voor het hof met name van belang dat [verweerster] zich al de volgende dag bij de huisarts heeft gemeld met letsel dat passend is bij een aanrijding en daar ook over de aanrijding heeft verteld. Als, zoals Allianz c.s. impliceert, deze bij de huisarts afgelegde verklaring onjuist zou zijn (in de zin dat [verweerster] tegen de huisarts heeft gelogen over het letsel en/of de aanrijding), moet [verweerster] dit letsel vrijwel direct na de aanrijding hebben verzonnen, althans hebben verzonnen dat dit letsel is opgetreden bij de aanrijding, en daarbij hebben bedacht om de volgende dag naar de huisarts te gaan om het gefingeerde letsel en/of de gefingeerde betrokkenheid bij de aanrijding te onderbouwen. Er zijn geen aanknopingspunten gesteld of gebleken om van dit scenario, waarbij dus sprake is van een uitgewerkt, vooropgesteld plan om schadevergoeding te verkrijgen, uit te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de medische stukken voldoende blijkt dat sprake is van consistente whiplash-gerelateerde klachten. Ter comparitie van 12 juni 2015 heeft zij in dit verband nog verklaard dat zij door de huisarts medicijnen kreeg voorgeschreven om de pijn te stillen en naar een caesartherapeut is verwezen, en dat zij drie maanden een nekkraag heeft gedragen om de nek te ontlasten. Voorts betrekt het hof hierbij de verklaringen die de man en de dochter van [verweerster] als getuige in de strafzaak hebben afgelegd. Deze getuigen bevestigen dat [verweerster] kort na de aanrijding klachten ontwikkelde en daarmee naar de huisarts is gegaan. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat [verweerster] de huisartsenkaart in eerste aanleg niet eens heeft overgelegd als bewijs van haar stelling, omdat zij dit, zo is in hoger beroep naar voren gebracht, niet nodig heeft geacht. Als van een vooropgezet plan in de hiervoor bedoelde zin sprake was geweest, had voor de hand gelegen dat de kaart in eerste aanleg in het geding was gebracht. Ten slotte acht het hof hierbij van belang dat [verweerster] er tot 14 november 2002 nog van uit kon gaan dat Zwolsche haar schade zou vergoeden. Aanvankelijk heeft Zwolsche immers op basis van bevoorschotting de letselschade van [verweerster] vergoed. Pas per brief van 14 november 2002 heeft Zwolsche [verweerster] bericht dat zij geen aansprakelijkheid erkent voor de letselschade van [verweerster] . De reden hiervoor was dat [eiser 1] in april 2002 aan zijn verzekeraar had bericht dat er geen passagier was betrokken bij de aanrijding. [verweerster] had derhalve tot november 2002 in beginsel geen reden om valse verklaringen af te leggen, behalve dan voor zover aangenomen zou moeten worden dat het letsel is verzonnen althans is verzonnen dat dit letsel bij de aanrijding is opgetreden. Zoals hiervoor aan de orde kwam heeft het hof daarvoor geen enkele concrete aanwijzing. (…)
27. De verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 8] [die erop neerkomen dat zij na de aanrijding zijn uitgestapt, naar de bestelbus zijn toegelopen, daar alleen [betrokkene 1] aantroffen en verder niemand hebben zien weglopen; HR] zijn over de mogelijke verplaatsing van de Nissan en over de vraag of en zo ja wanneer [eiser 1] naar de passagierszijde van de Nissan is gelopen, niet consequent. Mede om die reden sluiten de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 8] de stelling van [verweerster] geenszins uit. Niet kan worden uitgesloten dat [eiser 1] , mede door de omhooggekomen motorkap en mede omdat er ook volgens de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 8] enige tijd is verstreken tussen de aanrijding en het moment dat zij naar de Nissan zijn gelopen, niet heeft gezien dat [verweerster] intussen was uitgestapt en weggelopen. Daarbij is ook van belang dat de aandacht van [eiser 1] op dat moment met name zal zijn uitgegaan naar de schade en de toedracht van het ongeval, en niet zozeer naar de vraag of er iemand als passagier in de auto zat. In dit verband tekent het hof nog aan dat [eiser 1] (als getuige bij de rechtbank) onder meer heeft verklaard dat hij na het ongeval wilde gaan kijken of er iemand was aangereden door het busje en dat hij – voordat de politie was gekomen – de schade aan de voertuigen heeft bekeken. Nu de verklaring van [betrokkene 8] niet tot een ander oordeel leidt kan in het midden blijven of, zoals [verweerster] betwist, hij bij zijn vader in de auto zat ten tijde van de aanrijding.
28. Zoals uit het voorgaande volgt betrekt het hof bij het bewijsoordeel niet de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Of zij wel of niet de aanrijding hebben gezien en wel of niet [verweerster] hebben zien uitstappen althans weglopen na de aanrijding is voor de bewijsbeoordeling niet relevant. Het hof acht immers op grond van de hiervoor genoemde stukken en verklaringen voldoende overtuigend bewezen dat [verweerster] ten tijde van de aanrijding in de Nissan zat. Het hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel omdat [verweerster] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zijn veroordeeld voor meineed en (uitlokking van) valsheid in geschrifte in verband met de (schriftelijke) verklaringen van genoemde vier personen. Hierbij is voor het hof met name van belang dat deze getuigen, volgens de getuigenverklaring van [verweerster] op 25 mei 2005 en ook volgens de schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] van 6 september 2004 (…) eind 2002 door [verweerster] zijn benaderd, nadat [verweerster] de brief van Zwolsche (van 14 november 2002) had ontvangen waarin de aansprakelijkheid voor het letsel van [verweerster] van de hand werd gewezen. Zoals hiervoor aan de orde kwam acht het hof voor het oordeel dat de stelling van [verweerster] is bewezen met name van belang verklaringen (vastgelegd in documenten) die voor die tijd zijn afgelegd, op een moment dat [verweerster] er nog van uit mocht gaan dat Zwolsche haar schade zou vergoeden.”
3.3.1 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet aan het vaststaande opzet van [verweerster] tot misleiding van Allianz c.s. en van de rechtbank, het gevolg heeft verbonden van een volledig verval van het recht op schadevergoeding. In dat verband betoogt het middel dat art. 7:941 lid 5 BW, mede gezien de eisen van art. 6:2 lid 1 BW in verbinding met art. 3:12 BW en art. 21 Rv, bij wijze van analogie van toepassing is op gevallen waarin een (beweerdelijk) benadeelde bij een auto-ongeval zich beroept op zijn rechtstreekse aanspraak uit art. 6 WAM.
3.3.2 Het middel voert niet aan dat Allianz c.s. zich in de feitelijke instanties hebben beroepen op een algemene regel van verval van recht bij (poging tot) misleiding en oplichting, zodat de klacht reeds om die reden niet tot cassatie kan leiden. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof ten onrechte geen sanctie heeft verbonden aan [verweerster] schending van de waarheidsplicht van art. 21 Rv, miskent het dat het de rechter vrijstaat aan een dergelijke schending de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht en dat de uitoefening van die bevoegdheid in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Ook voor het beroep dat het middel doet op art. 6:2 BW geldt dat de toepassing hiervan in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Nu bovendien het middel in dit verband niet wijst op stellingen waarop het hof had moeten responderen, kan het ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.3.3 De Hoge Raad ziet aanleiding om ten overvloede nog het volgende te overwegen.
3.3.4 Op grond van art. 7:941 leden 1 en 2 BW dient de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, wanneer het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk de verwezenlijking aan de verzekeraar te melden. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn bovendien verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Op grond van art. 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op uitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Het uitgangspunt van verval van het recht op uitkering wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst, in dit verband tot uitdrukking komend in de omstandigheid dat de verzekeraar na de verwezenlijking van het risico in sterke mate afhankelijk is van inlichtingen en bescheiden van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, waarvan hij de juistheid niet altijd kan controleren.
3.3.5 Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.
3.4.1 Het middel komt voorts op tegen het oordeel van het hof dat [verweerster] heeft bewezen dat zij ten tijde van de aanrijding in de Nissan zat. Het klaagt onder meer dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bij de bewijswaardering is voorbijgegaan aan het valse karakter van diverse verklaringen en de rol van [verweerster] bij de totstandkoming daarvan. Tevens klaagt het middel dat Allianz c.s. slechts tegenbewijs behoefden te leveren en dat daarom onbegrijpelijk is dat het hof de discrepanties tussen de verklaringen van [eiser 1 en betrokkene 8] zo benadrukt.
3.4.2 Deze klacht slaagt. De bewijslast rust in dit geval op [verweerster] . Naar het hof heeft vastgesteld, zijn, behoudens de verklaring van haar zoon [betrokkene 1] , alle naast de partijverklaring van [verweerster] gebezigde bewijsmiddelen terug te voeren op de eigen verklaringen van [verweerster] . Wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] heeft het hof in rov. 19 overwogen dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van [verweerster] in de Nissan betreft. Tegen de achtergrond van gebleken onwaarheden in zijn verklaringen op andere punten, volgt hieruit nog niet dat de getuigenverklaring van – de wel op andere punten ter zake van valsheid in geschrift en meineed veroordeelde – [betrokkene 1] op dit punt voldoende betrouwbaar is om daaraan bewijskracht toe te kennen (vgl. rov. 2.14 van het eindvonnis van de rechtbank). In het licht van dit een en ander is het oordeel van het hof dat de verklaringen van [eiser 1 en betrokkene 8] – van wie het hof niet heeft vastgesteld dat zij een eigen belang hebben bij hun verklaringen – het door [verweerster] geleverde bewijs niet ontzenuwen, onvoldoende gemotiveerd.
3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 februari 2017; verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Allianz c.s. begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.