Verzwijging bij verzekering: opzetvereiste en zorgplicht van de tussenpersoon
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Bij een verzekeringsaanvraag met vragenlijst moet de verzekeraar bij een niet-gevraagd feit opzet tot misleiding bewijzen. De zorgplicht van een assurantietussenpersoon vereist dat hij, bij wetenschap van een eerdere opzegging, actief naar de achtergrond daarvan informeert ter bescherming van de cliënt.
Samenvatting feiten
Een verzekeringnemer sluit via een tussenpersoon een nieuwe verzekering af bij Aegon, nadat haar vorige verzekeraar (RVS) de polissen had beëindigd wegens een vermeend frauduleuze claim. Op het aanvraagformulier van Aegon, dat een algemene slotvraag bevatte maar niet specifiek vroeg naar eerdere opzeggingen, heeft de verzekeringnemer de RVS-kwestie niet vermeld. Na een brandschade weigert Aegon uitkering op grond van verzwijging en beëindigt de polis.
Cassatieberoep door
[eiseres], de verzekeringnemer, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale vragen zijn tweeledig. Ten eerste, is voor een geslaagd beroep op verzwijging door een verzekeraar, ten aanzien van een niet specifiek in een vragenlijst genoemd feit, vereist dat de verzekeringnemer opzet had om te misleiden? Ten tweede, wat is de reikwijdte van de zorgplicht van een assurantietussenpersoon wanneer deze weet heeft van een eerdere opzegging van een verzekering, ook als de redenen daarvoor niet exact bekend zijn?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Het oordeel dat sprake was van opzet tot misleiding door de verzekeringnemer was onvoldoende gemotiveerd. Bovendien heeft het hof de zorgplicht van de assurantietussenpersoon te beperkt opgevat. Een tussenpersoon die weet van een opzegging, moet nader informeren naar de achtergrond daarvan, ook als de precieze redenen onbekend zijn. De zaak wordt verwezen voor nieuwe behandeling.
Rechtsregel
Indien een verzekeraar een vragenlijst gebruikt, kan hij zich voor feiten waarnaar niet is gevraagd enkel op verzwijging beroepen als hij bewijst dat de verzekeringnemer opzet had te misleiden. Dit opzet houdt in de bedoeling de verzekeraar te bewegen een overeenkomst te sluiten die hij anders niet (zo) zou hebben gesloten. Daarnaast brengt de zorgplicht van een assurantietussenpersoon mee dat hij, indien hij weet van een eerdere opzegging, zijn cliënt naar de achtergronden daarvan moet vragen, ook als de nieuwe verzekeraar hier geen specifieke vraag over stelt.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Indien een verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, kan de verzekeraar zich niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2235, NJ 1997/638; sinds 1 januari 2006 art. 7:928 lid 6 BW). Daaronder moet worden verstaan het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij bij kennis van de niet meegedeelde feiten in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (HR 18 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4298, NJ 1982/570 en Kamerstukken II 1985-1986, 19 529, nr. 3, p. 9). Het is aan de verzekeraar die zich op deze uitzondering beroept om feiten en omstandigheden aan te voeren, en zo nodig te bewijzen, waaruit dat opzet kan worden afgeleid.
(r.o. 3.3.3)Deze zorg die de tussenpersoon met het oog op de belangen van zijn cliënt dient te betrachten, brengt ook mee dat deze, indien hij bekend is met een opzegging door een verzekeraar van een eerdere verzekeringsovereenkomst, zijn cliënt nader over de achtergrond van die opzegging dient te bevragen, ook indien de beoogd verzekeraar geen specifiek daarop gerichte vraag heeft gesteld. Aldus kan immers worden voorkomen dat de betrokkene later wordt geconfronteerd met een beroep op opzet tot misleiding bij het aangaan van de nieuwe verzekeringsovereenkomst.
(r.o. 3.5.2)Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.3.3 bevestigt en preciseert de 'vragenlijst-regel' en de zware bewijslast voor de verzekeraar: het gaat niet om het enkele verzwijgen, maar om de specifieke intentie de verzekeraar te misleiden om dekking te verkrijgen. Rechtsoverweging 3.5.2 scherpt de zorgplicht van de assurantietussenpersoon aan. Het creëert een proactieve onderzoeksplicht voor de tussenpersoon om zijn cliënt te beschermen tegen een later beroep op verzwijging, zelfs als de verzekeraar zelf geen gerichte vragen stelt. Dit illustreert de beschermende rol die de tussenpersoon voor zijn cliënt heeft.
Arrest inhoud
26 februari 2016
Eerste Kamer
14/06195
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] , EISERES tot cassatie, advocaat: voorheen mr. M.B.A. Alkema, thans mr. M. Littooij,
t e g e n
1. AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Den Haag, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff, e n 2. [verweerder 2] , h.o.d.n. [A] ,wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweerders als Aegon en [verweerder 2] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 408289/HA ZA 11-2765 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012 en 10 oktober 2012;
b. de arresten in de zaak 200.120.421/01 van het gerechtshof Den Haag van 12 februari 2013 en 2 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 september 2014 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Aegon en [verweerder 2] hebben ieder geconcludeerd tot verwerping van het beroep en [verweerder 2] vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarin wordt beslist tot bekrachtiging van dat deel van het vonnis d.d. 10 oktober 2012 van de rechtbank dat betrekking heeft op de vorderingen in conventie van [eiseres] op Aegon en de vorderingen in reconventie van Aegon op [eiseres] , en verder tot verwerping van het cassatieberoep voor zover daarmee de bekrachtiging door het hof van de afwijzing door de rechtbank van de voorwaardelijke vorderingen van [eiseres] tegen [verweerder 2] wordt bestreden. De advocaten van [eiseres] en Aegon hebben ieder bij brief van 11 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) RVS Schadeverzekering N.V. (hierna: RVS) heeft naar aanleiding van een schadeclaim van [eiseres] van 31 oktober 1999 een onderzoek laten instellen door Areto B.V. (hierna: Areto).
(ii) Bij brief van 6 juni 2001 heeft RVS aan [eiseres] medegedeeld de schadeclaim niet te honoreren en de wegens het onderzoek door Areto gemaakte kosten van [eiseres] te zullen terugvorderen. In deze brief heeft RVS zich onder meer beroepen op art. 16 onder b van de polisvoorwaarden, inhoudende dat aan de verzekering geen rechten kunnen worden ontleend indien verzekerde in geval van schade tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. (iii) Bij brief van 8 juni 2001 heeft RVS aan [eiseres] medegedeeld de toen lopende aansprakelijkheidsverzekering particulieren, inboedelverzekering en woonhuisverzekering te beëindigen per uiterlijk 6 augustus 2001. (iv) [eiseres] heeft via [verweerder 2] , handelend als zelfstandig assurantiepersoon, per 6 augustus 2001 bij Aegon een opstal-, inboedel en aansprakelijkheidsverzekering afgesloten.
(v) [eiseres] heeft met het oog op deze verzekeringen een aanvraagformulier moeten invullen, waarin onder het hoofd “Overige mededelingen” onder andere de volgende algemene vraag was opgenomen (hierna: de slotvraag):
“zijn er feiten te melden omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden van u of van een andere belanghebbende bij een van deze verzekeringen, die in de laatste 8 jaren zijn voorgevallen, of andere feiten ten aanzien van zowel het te verzekeren risico als de belanghebbenden bij een van deze verzekeringen, die voor het beoordelen van de aanvraag van belang kunnen zijn? Zo ja, gaarne hier toelichten:”
De ruimte voor opmerkingen bij deze vraag heeft [eiseres] opengelaten. (vi) Op 16 april 2010 is in een [eiseres] toebehorend houten chalet, dat naast haar woning stond, brand uitgebroken. Het chalet en de daarin aanwezige inboedel zijn door de brand verloren gegaan. (vii) Bij brief van 7 juli 2010 heeft Aegon aan [eiseres] het volgende medegedeeld: “Onderzoek I-tek Inmiddels hebben wij het onderzoeksrapport van I-Tek ontvangen. Uit dit rapport blijkt onder meer dat uw vorige verzekeraar RVS Schadeverzekering N.V., op 6 augustus 2001 uw verzekeringen heeft opgezegd in verband met een frauduleuze claim. (…) U heeft op het aanvraagformulier geen melding gemaakt van de opzegging door RVS in verband met een frauduleuze claim. U had redelijkerwijs kunnen weten dat dit gegeven voor ons van belang was om het aangeboden risico te kunnen beoordelen. Zeker gezien de korte periode tussen het royement van RVS en de nieuwe aanvraag bij onze gevolmachtigde. U wist door de opzegging van RVS immers dat een frauduleuze claim voor een verzekeraar aanleiding is om de verzekeringsovereenkomst te beëindigen. U had hier ook uit kunnen concluderen dat een verzekeringsovereenkomst met een frauderende klant voor een verzekeraar een onacceptabel risico is. Polisdekking Als u het aanvraagformulier naar waarheid had ingevuld had Florius uw aanvraag in 2001 niet geaccepteerd. In dat geval was de verzekering ook niet van kracht geweest ten tijde van de brand. Wij kunnen de brandschade van 16 april 2010 dan ook niet vergoeden.”
In de brief van 7 juli 2010 wordt er voorts melding van gemaakt dat Aegon de persoonsgegevens van [eiseres] heeft opgenomen in het incidentenregister en haar interne verwijzingsregister en deze heeft aangemeld voor registratie in het externe verwijzingsregister voor financiële instellingen van de Stichting CIS en het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars. (viii) Bij brief van 15 juli 2010 is namens Aegon de polis “per ingangsdatum” beëindigd. Tevens heeft Aegon aanspraak gemaakt op terugbetaling van alle in de periode 2001 tot 2010 door haar aan [eiseres] uitgekeerde schadebedragen (€ 15.562,76), alsmede op vergoeding van door Aegon gemaakte expertisekosten (€ 4.384,64).
3.2.1 In dit geding vordert [eiseres] Aegon te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 59.835,17 voor de schade die Aegon [eiseres] uit hoofde van de opstal- en inboedelverzekering dient te vergoeden, en tot ongedaanmaking van de hiervoor in 3.1. onder (vii) genoemde registraties. Volgens [eiseres] beroept Aegon zich ten onrechte op verzwijging als bedoeld in art. 251 (oud) WvK. In het aanvraagformulier van destijds werd niet gevraagd naar eerdere opzeggingen van verzekeringen. Daarnaast vordert [eiseres] voorwaardelijk, te weten voor het geval dat de van Aegon gevorderde vergoeding voor de brandschade geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, een veroordeling van [verweerder 2] tot vergoeding (i) van de schade van € 59.835,17 die Aegon uit hoofde van de verzekeringen had moeten voldoen, en (ii) van datgene wat [eiseres] eventueel aan Aegon heeft te voldoen uit hoofde van een veroordeling in reconventie. Daaraan legt zij ten grondslag dat [verweerder 2] niet heeft voldaan aan zijn plicht de verzekeraar voldoende inlichtingen te geven om deze ervan te weerhouden naderhand een beroep op art. 251 (oud) WvK te doen. Aegon heeft in reconventie in verband met andere afgewikkelde schade-evenementen terugbetaling gevorderd van aan [eiseres] uitbetaalde uitkeringen en vergoeding van de kosten van ingeschakelde experts, van in totaal € 19.947,40.
3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] jegens zowel Aegon als [verweerder 2] geheel afgewezen, en de vordering van Aegon in reconventie toegewezen.
3.2.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor wat betreft het geschil tussen [eiseres] en Aegon, onder meer het volgende overwogen. Bij gebreke van een daarop gerichte specifieke vraag, is beslissend of [eiseres] heeft begrepen, althans heeft behoren te begrijpen, dat zij bij de slotvraag melding had moeten maken van de redenen die RVS in juni 2001 hadden geleid tot de beëindiging van de destijds lopende verzekeringen en met name van de mededeling van RVS in de brief van 6 juni 2001, inhoudende dat [eiseres] omtrent het schadegeval van 1999 tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Volgens het hof is dat het geval. (rov. 5-9). [eiseres] lijkt niet te betwisten dat een opzegging onder voormelde omstandigheden vragen oproept en derhalve voor een opvolgende verzekeraar van belang kan zijn (rov. 10). Doordat aan Aegon informatie is onthouden, kan niet met zekerheid worden vastgesteld tot welke afweging Aegon, indien zij ten tijde van de indiening van het aanvraagformulier volledig geïnformeerd was geweest, zou zijn gekomen. Door toedoen van [eiseres] is Aegon immers niet in staat geweest zich desgewenst nader te informeren. Het is bovendien aannemelijk dat Aegon de verzekering zou hebben geweigerd. Niet is gebleken dat Aegon een van een redelijk handelend verzekeraar afwijkend acceptatiebeleid hanteerde. (rov. 13). Het hof kan [eiseres] niet volgen in haar standpunt dat zij geen opzet kan hebben gehad Aegon te misleiden aangezien zij tot 2010 niet wist dat zij bij Aegon verzekerd was en dus ook geen kennis had van het acceptatiebeleid van Aegon. De gestelde omstandigheid dat [verweerder 2] de verzekeraar heeft gekozen, kan niet meebrengen dat [eiseres] niet verantwoordelijk is voor de beantwoording van de vragenlijst waaronder zij in oktober 2001 haar handtekening heeft geplaatst. (rov. 14) Aegon heeft zich derhalve kunnen beroepen op art. 251 (oud) WvK (rov. 15).
3.2.4 Ten aanzien van de vordering tegen [verweerder 2] heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Het hof stelt voorop dat van [verweerder 2] alleen dan te vergen was dat hij nadere vragen aan [eiseres] zou stellen over de redenen van opzegging door RVS indien voor [verweerder 2] reden bestond om [eiseres] te waarschuwen voor de gevolgen van een onvolledige of onjuiste beantwoording van de vragenlijst van Aegon. Om tot die conclusie te kunnen komen is in ieder geval vereist dat [verweerder 2] de redenen van RVS voor de opzegging kende of heeft behoren te kennen. Beslissend is derhalve of [eiseres] in 2001 aan [verweerder 2] de brieven van RVS van 6 juni 2001 en 8 juni 2001 heeft getoond, dan wel of [verweerder 2] op andere wijze kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de inhoud van deze brieven. (rov. 19-20) [eiseres] heeft zich in hoger beroep, onder overlegging van brieven van haar toenmalige rechtsbijstandverzekeraar SRK van 9 augustus 2001, 10 augustus 2001 en 27 september 2001, erop beroepen dat [verweerder 2] volledig op de hoogte was van de RVS-kwestie. Niet blijkt dat de brieven van 6 en 8 juni 2001 daarbij aan [verweerder 2] zijn toegezonden. [eiseres] heeft niet toegelicht op welke wijze en wanneer zij [verweerder 2] op de hoogte heeft gesteld en over welke feiten zij [verweerder 2] zou hebben geïnformeerd en evenmin heeft [eiseres] toegelicht op welke feiten en omstandigheden zij haar overtuiging baseert dat [verweerder 2] wetenschap had van de redenen van opzegging door RVS. Ook de stelling van [eiseres] dat [verweerder 2] een map met polissen heeft meegenomen en dat in deze map ook de brieven van RVS zaten, is onvoldoende onderbouwd. Nu het hof op grond van de stellingen van [eiseres] niet tot de conclusie kan komen dat [verweerder 2] op grond van de hem beschikbare informatie [eiseres] had behoren te waarschuwen voor een onvolledige of onjuiste beantwoord van het aanvraagformulier, is de vordering jegens [verweerder 2] niet toewijsbaar. (rov. 21, 23 en 24)
3.3.1 Volgens de onderdelen 1.2 en 1.4 heeft het hof miskend dat wanneer een verzekering is gesloten op de grondslag van een vragenlijst en de verzekeraar later een beroep doet op het niet medegedeeld zijn van een omstandigheid waarnaar in die vragenlijst niet was gevraagd, het beroep van de verzekeraar op art. 251 (oud) WvK alleen slaagt als de verzekeringnemer het opzet had de verzekeraar te misleiden. Onderdeel 3 klaagt onder meer dat, voor zover het heeft geoordeeld dat sprake is geweest van opzet tot misleiding, dat oordeel onbegrijpelijk is nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent een bedoeling van [eiseres] zich door verzwijging een verzekering te verschaffen die de verzekeraar anders niet zou hebben gesloten.
3.3.2 Nu de verzekeringsovereenkomsten met Aegon zijn gesloten voor 1 januari 2006, wordt het beroep op verzwijging bij het aangaan ervan ingevolge art. 221 lid 1 Overgangswet NBW (hierna: Ow NBW) beheerst door art. 251 (oud) WvK. Aangezien Aegon zich na 1 januari 2007 op schending van de in die bepaling neergelegde mededelingsplicht heeft beroepen, worden de gevolgen van een eventuele schending beheerst door de art. 7:929 en 7:930 BW (art. 221 lid 2 Ow NBW).
3.3.3 Indien een verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, kan de verzekeraar zich niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2235, NJ 1997/638; sinds 1 januari 2006 art. 7:928 lid 6 BW). Daaronder moet worden verstaan het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij bij kennis van de niet meegedeelde feiten in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (HR 18 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4298, NJ 1982/570 en Kamerstukken II 1985-1986, 19 529, nr. 3, p. 9). Het is aan de verzekeraar die zich op deze uitzondering beroept om feiten en omstandigheden aan te voeren, en zo nodig te bewijzen, waaruit dat opzet kan worden afgeleid.
3.3.4 Anders dan de onderdelen 1.2 en 1.4 betogen, heeft het hof niet miskend dat voor een geslaagd beroep op art. 251 (oud) WvK vereist is dat [eiseres] heeft gehandeld met het opzet Aegon te misleiden. In rov. 14 heeft het immers het betoog van [eiseres] dat dit niet het geval is, verworpen.
3.3.5 Onderdeel 3 klaagt evenwel terecht dat het hof deze verwerping ontoereikend heeft gemotiveerd. In haar grief VII heeft [eiseres] aangevoerd dat uit de door de rechtbank voldoende geachte omstandigheid, te weten dat [eiseres] aan den lijve heeft ondervonden dat de door RVS gestelde fraude deze tot opzegging van de verzekeringsovereenkomsten heeft gebracht, niet kan worden afgeleid dat zij die opzegging en de daarvoor gegeven reden bewust heeft verzwegen met het doel Aegon ertoe te bewegen met haar een verzekeringsovereenkomst aan te gaan, in de wetenschap dat Aegon dat bij kennis van die feiten niet had gedaan. Zij heeft vervolgens diverse omstandigheden aangevoerd waaruit volgens haar blijkt dat geen sprake is geweest van dergelijk opzet. Het hof heeft niet vastgesteld uit welke door Aegon aangevoerde feiten en omstandigheden opzet tot misleiding voortvloeit. Het kon daartoe niet volstaan met de verwerping van het verweer dat [eiseres] tot 2010 niet wist dat zij bij Aegon verzekerd was en dus ook geen kennis had van het acceptatiebeleid van Aegon.
3.4.1 In onderdeel 2.6 klaagt [eiseres] onder meer dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan het bij memorie van grieven onder 61 en 62 gedane aanbod te bewijzen dat Aegon, althans een andere verzekeraar, [eiseres] zou hebben geaccepteerd indien de gegevens van de RVS-kwestie met die verzekeraar zouden zijn gedeeld.
3.4.2 Nu voor een geslaagd beroep op art. 251 (oud) WvK vereist is dat de feiten waarvan de verzekeraar stelt dat zij zijn verzwegen, de verzekeraar, indien hij daarmee bekend was geweest, ertoe zouden hebben gebracht de verzekeringsovereenkomst niet of onder andere voorwaarden af te sluiten, is het desbetreffende bewijsaanbod terzake dienend. Het hof mocht daaraan dan ook niet voorbij gaan, zodat het onderdeel slaagt.
3.5.1 Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat in de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [verweerder 2] beslissend is of [eiseres] in 2001 aan [verweerder 2] de brieven van RVS van 6 juni 2001 en 8 juni 2001 heeft getoond, dan wel of [verweerder 2] op andere wijze kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de inhoud van deze brieven. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat van [verweerder 2] als redelijk handelende en redelijk geïnformeerde zelfstandige tussenpersoon mocht worden verwacht dat hij [eiseres] als (aspirant-) verzekerde had gevraagd naar de achtergrond van de beëindiging van de verzekeringsovereenkomsten met RVS, te meer gelet op de brieven van SRK over het schadevoorval die volgens [eiseres] door RVS aan [verweerder 2] zijn gestuurd. Het onderdeel klaagt voorts erover dat het hof het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod van [eiseres] heeft gepasseerd.
3.5.2 De zorg die van een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantietussenpersoon mag worden verwacht, brengt mee dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze ervan te weerhouden naderhand een beroep te doen op art. 251 (oud) WvK of, onder het sinds 2006 geldende recht, art. 7:928 BW. Dit brengt mee dat indien de tussenpersoon niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt volledig en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt (de aspirant-verzekeringnemer) dient te informeren, voor zover die feiten van belang zijn voor de beantwoording van vragen die de verzekeraar met betrekking tot het aangaan van de verzekering heeft gesteld (vgl. HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2805, NJ 1999/650). Deze zorg die de tussenpersoon met het oog op de belangen van zijn cliënt dient te betrachten, brengt ook mee dat deze, indien hij bekend is met een opzegging door een verzekeraar van een eerdere verzekeringsovereenkomst, zijn cliënt nader over de achtergrond van die opzegging dient te bevragen, ook indien de beoogd verzekeraar geen specifiek daarop gerichte vraag heeft gesteld. Aldus kan immers worden voorkomen dat de betrokkene later wordt geconfronteerd met een beroep op opzet tot misleiding bij het aangaan van de nieuwe verzekeringsovereenkomst.
3.5.3 Met zijn oordeel, in rov. 19, dat [verweerder 2] alleen reden had [eiseres] nadere vragen over de opzegging door RVS te stellen indien hij bekend was met de redenen van RVS voor de opzegging, heeft het hof het voorgaande miskend. Indien juist is dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, [verweerder 2] bekend was met de omstandigheid dat RVS de eerdere verzekeringen had opgezegd – hetgeen zou kunnen blijken uit de door [eiseres] gestelde ontvangst door [verweerder 2] van de brieven van SRK –, maar niet met de daaraan ten grondslag gelegde redenen, had hij bij [eiseres] naar de achtergronden van die opzegging dienen te informeren. Dit brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of [verweerder 2] in zijn zorgplicht jegens [eiseres] is tekortgeschoten, niet beslissend is of [verweerder 2] bekend was met de inhoud van de brieven van 6 en 8 juni 2001. Het hof had dus moeten onderzoeken of [verweerder 2] (door ontvangst van de brieven van SRK) inderdaad op de hoogte was van de opzegging door RVS. Bij de beantwoording van die vraag mocht het hof niet voorbijgaan aan het daarop gerichte bewijsaanbod van [eiseres] .
3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Aegon en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.038,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 februari 2016.