ECLI:NL:HR:1985:AB7967
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 juni 1984 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het recht op grond van het navolgende.
I. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rb. het verweer dat de aanhouding in strijd is geweest met artikel 53 lid 3 Wetboek van Strafvordering verworpen. Hierdoor is o.a. dit artikel geschonden. Toelichting: artikel 53 lid 3 WvSv dient ter bescherming van de belangen van de verdachte. De voorgeleiding voor een hogere politie-ambtenaar (Hulpofficier c.q. Officier van Justitie) is een kontrolemoment. Het artikel brengt met zich mee dat ter bescherming van genoemde belangen, het kontrolemoment zo vroeg mogelijk moet plaatsvinden en voordat strafprocesrechtelijke handelingen uitgevoerd zijn. Dit wil zeggen dat voorgeleiding voor de Hulpofficier zo snel mogelijk moet plaatsvinden, maar ook dat daarvoor geen verhoor mag plaatsvinden. De wijze waarop aanhouding in casu is verlopen laat zien dat de voorgeleiding achteraf slechts een formaliteit is geweest zonder materiele betekenis, het verhoor had al plaatsgevonden en het proces-verbaal was feitelijk afgesloten. Verwezen wordt naar Duisterwinkel-Melai artikel 53 aantekening 4 ‘’in de voorgeleiding schuilt immers ook de mogelijkheid van controle op de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding’’.
II. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rechtbank verworpen het verweer dat de term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ als voorkomend in artikel 4 ARV te vaag zou zijn. Hierdoor zijn o.a. geschonden artikel 1 WvSr en artikel 7 ECRM. Toelichting: De motivering van de Rechtbank is niet inhoudelijk en gaat niet in op de inhoudelijke eisen als geformuleerd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in haar uitspraak van 26 april 1979. Volgens deze geformuleerde eisen is de term onbehoorlijk gedrag zo vaag dat de burger onvoldoende kan inzien welk gedrag conform deze term van hem gevraagd wordt. De vage term laat teveel ruimte over voor interpretatie.
III. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rechtbank het verweer dat artikel 4 van het ARV onverbindend is, danwel buiten toepassing moet worden gelaten verworpen. Hierdoor zijn o.a. geschonden de artikelen 350, 358 en 359 WvSv. Toelichting: Gedragingen in een restauratie, gelegen bij een station, staan te ver af van ‘’de uitoefening der spoorwegdienst’’. Een dergelijke restauratie is een zelfstandig restaurant, als ieder ander restaurant. Veel bezoekers zijn niet-treinreizigers. De restauratie heeft een besloten karakter, er geldt een consumptieplicht. Verwezen wordt naar Remmelink, aantekening 18 op artikel 138 WvSr. Gedragingen in een dergelijke restauratie staan te ver af van de veilige en behoorlijke uitoefening der spoorwegdienst.
IV. Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat de restauratie, gelegen aan perron 1, deel uitmaakt van enig gedeelte van het station en vervolgens het ten laste gelegde bewezen verklaard. Hierdoor is o.a. artikel 350 WvSv geschonden. Toelichting: Voor wat betreft het besloten karakter van de restauratie wordt verwezen naar hetgeen hierboven bij middel III in de toelichting gesteld is. Naar de mening van rekwirante behoren besloten lokaliteiten zoals de restauratie in casu niet tot enig gedeelte van het station in de zin van de Spoorwegnet en het Algemeen Reglement Vervoer.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Op 10 juni 1983, omstreeks 07.20 uur, bevond ik mij in uniform gekleed, vergezeld van de aspirant agent van de Spoorwegpolitie, [betrokkene 2], belast met surveillance in de restauratie gelegen op perron 1 van het station Rotterdam CS van de N.V. Nederlandse Spoorwegen gelegen in de gemeente Rotterdam. Ik zag toen dat aan een tafel in deze restauratie twee vrouwen zaten. Ik zag dat één van hen de beide geschoeide voeten op een tegenover haar staande stoel had liggen.
Bij het passeren van genoemde vrouwen begonnen deze op luide wijze in mijn richting te schelden. Ik hoorde dat hierbij woorden werden gebezigd als: ‘’Gorilla’s, klootzakken, hufters en staatspooiers.’’ Toen ik nogmaals de beide vrouwen passeerde, begonnen zij wederom in mijn richting te schelden, waarbij scheldwoorden van gelijke strekking werden gebruikt. Ik sprak de vrouwen hierop aan en verzocht hen de voeten van de bank af te halen en op normale wijze plaats te nemen. Tevens verzocht ik hen, hun toon wat te matigen. Pas na drie maal voldeden zij aan mijn verzoek. Ik verliet hierop de restauratie. Omstreeks 07.30 uur die dag, surveilleerde ik op eerdergenoemd perron en zag ik dat één van de vrouwen wederom met de voeten op een stoel zat. Ik heb de vrouw nogmaals verzocht op normale wijze plaats te nemen. Zij voldeed niet aan dat verzoek. Beide vrouwen begonnen hierop weer tegen mij te schelden. Ik zag dat enkele reizigers, die in de onmiddellijke omgeving van de vrouwen zaten, zich kennelijk aan het gedrag van de vrouwen ergerden, daar ik hen afkeurend over de vrouwen hoorde spreken. Ik heb beide vrouwen hierop medegedeeld dat zij door hun onbehoorlijk gedrag schuldig maakten aan een overtreding en verzocht hen de restauratie te verlaten. Zij voldeden niet aan dit verzoek. Hierop heb ik hen, in verband met de orde, rust en ter verzekering van een goede bedrijfsgang, ingevolge artikel 7 paragraaf 1 van het Algemeen Reglement Vervoer, mondeling de aanwijzing gegeven de restauratie te verlaten door hen mede te delen: ‘’U krijgt nu van mij de aanwijzing deze restauratie te verlaten.’’ Zij voldeden hier niet aan. Na hen te hebben medegedeeld dat zij zich, door het niet opvolgen van mijn aanwijzing, wederom schuldig maakten aan een strafbaar feit, heb ik hen nog twee maal de aanwijzing gegeven. Zij bleven weigeren. Ik heb de vrouwen hierop op vrijdag 10 juni 1983, te 07.35 uur aangehouden.
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover te dezen van belang, het volgende aangevoerd:
Met betrekking tot de aanhouding merk ik nog het volgende op. Kennelijk is het de bedoeling geweest dat mijn klienten in het bureau van de Spoorwegpolitie op het Centraal Station verhoord zouden worden. Dit is in strijd met art. 53 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering dat immers zegt dat degene die aangehouden is direkt voorgeleid moet worden voor een hulpofficier van Justitie. Daarna kan pas een verhoor beginnen. De aanhouding van mijn klienten is alleen al om deze reden onrechtmatig verlopen.
5.2. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘’Namens verdachte is het verweer gevoerd dat haar aanhouding in strijd is geweest met artikel 53, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering en daardoor onrechtmatig is verlopen, aangezien verdachte niet direct is voorgeleid voor een hulpofficier van Justitie, terwijl het verhoor van verdachte pas hierna zou kunnen geschieden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
5.3. In het middel wordt, evenals in, het reeds voor de Rechtbank gevoerde verweer, betoogd dat de aanhouding van de verdachte is geschied in strijd met het derde lid van art. 53 Sv., omdat het klaarblijkelijk de bedoeling is geweest de verdachte te verhoren op het bureau van de spoorwegpolitie op het Centraal Station te Rotterdam, in plaats van haar voor een verhoor te geleiden voor een hulpofficier van Justitie, en de verdachte vóór het verhoor door evengenoemde functionaris niet had mogen worden gehoord.
5.4. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een verdachte, voordat aan het derde lid van art. 53 Sv. toepassing wordt gegeven, door de betrokken opsporingsambtenaar wordt verhoord. Met name sluit de omstandigheid dat de hulpofficier van Justitie, voor wie een aangehouden verdachte moet worden geleid, de verdachte moet verhoren een daaraan voorafgaand verhoor door de aanhoudende opsporingsambtenaar niet uit.
5.5. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte is aangehouden ‘’ter geleiding voor een hulpofficier’’. Deze feitelijke vaststelling kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht. Zij is niet onbegrijpelijk, gelet op de constatering van de Rb. dat de voorgeleiding heeft plaatsgehad en dat een der verbalisanten de verdachte na de aanhouding 'kort' heeft gehoord.
5.6. Het middel faalt derhalve.
6.1. De Rechtbank heeft overwogen:
‘’Namens verdachte is — naar de rechtbank begrijpt en afleidt uit de aangevoerde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 — kennelijk bedoeld als verweer op te werpen dat artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer niet kan worden toegepast, omdat de daarin voorkomende term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ zo vaag zou zijn, dat deze bepaling daardoor in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat geen enkele bepaling van dit Verdrag — met name ook niet artikel 7— meebrengt dat de bepaling van artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer als in strijd met het Verdrag buiten toepassing dient te blijven’’.
6.2. Art. 4, paragraaf 3, aanhef en onder d van het Algemeen Reglement Vervoer luidt:
‘’Het is verboden:
6.3. Anders dan het middel stelt is deze bepaling, ook voor wat betreft het verbod zich op de stations en in de treinen — op andere wijze dan in het voorafgaande gesteld — onbehoorlijk te gedragen, niet onverenigbaar met de in het middel bedoelde bepalingen. Daarbij is van belang dat evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op de stations en in de treinen, en dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is ‘’inevitably couched in terms which,... are vague and whose interpretation and application are questions of practice’’.
6.4. Het middel treft dus geen doel.
7.1. Omtrent het in het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘’Namens verdachte is het verweer gevoerd dat artikel 4 van het Algemeen Reglement Vervoer (ARV) in dit geval onverbindend is omdat artikel 27 van de Spoorwegnet niet de bevoegdheid geeft bij dit ARV strafbaar te stellen gedragingen van personen die zich in de restauratie bevinden en evenmin spoorwegpersoneel de bevoegdheid geeft daartegen op te treden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
7.2. Met deze overwegingen heeft de Rechtbank voormeld verweer terecht en op goede gronden verworpen, uitgaande van hetgeen zij feitelijk omtrent de onderhavige restauratie heeft vastgesteld.
7.3. Opmerking verdient nog, (a) dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover het ervan uitgaat dat de onderhavige restauratie is ‘’gelegen bij een station’’, immers de Rechtbank heeft vastgesteld dat die restauratie zich bevindt op perron 1 van het station Rotterdam C.S., en (b) dat door de Rechtbank niet is vastgesteld, en evenmin blijkt dat door de verdachte is beweerd, dat — zoals in het middel wordt gesteld — de restauratie een besloten karakter heeft en dat er een consumptieplicht geldt.
7.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
8.2. Het oordeel van de Rechtbank dat de restauratie deel uitmaakt van enig gedeelte van het station geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 4 paragraaf 3, onder d van het Algemeen Reglement Vervoer — met name niet van de daarin voorkomende term ‘’stations’’ — en kan voor het overige wegens zijn feitelijk karakter niet op zijn juistheid worden getoetst.
8.3. Het middel is dus ondeugdelijk.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven en de raadsheren Bronkhorst, De Groot en De Waard, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en bij vervroeging uitgesproken op 2 april 1985.