ECLI:NL:HR:1980:AC6817 - Hoge Raad - 18 februari 1980
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 mei 1979 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
"Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht in het bijzonder de artt. 55 Sr. 358, 359 en 415 Sv. doordien:
A. het Hof het in hoger beroep door de raadsman namens rekwirant gevoerd verweer inhoudende dat in casu het sub 1 telastegelegde heling van twee geweren en het sub 2 telastegelegde, voorhanden hebben van diezelfde geweren, één feit in de zin van art. 55 Sr. oplevert heeft verworpen op onbegrijpelijke gronden, althans gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen zodat het arrest niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed.
"B. het Hof het in hoger beroep door de raadsman namens rekwirant gevoerd subsidiair verweer inhoudende dat in casu het bewaren of verbergen en het aanwezig hebben der geweren voortspruit uit hetzelfde ongeoorloofd wilsbesluit en derhalve moet worden beschouwd als één voortgezette handeling heeft verworpen op onjuiste gronden althans gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen, zodat het arrest "niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed
Toelichting:
"Ter verwerping van het verweer vermeld onder A van het middel overweegt het Hof:
"dat evenwel het kenmerkende van de eerste gedraging ligt in de herkomst van de bewuste goederen, het kenmerkende van de tweede gedraging in de aard dier goederen;
dat die gedragingen hun karakter niet verliezen wanneer in het eerste geval de aard, in het tweede geval de herkomst der goederen wordt weggebracht.
De tweede overweging, welke aansluiting zoekt bij de eerste, is onbegrijpelijk, althans zeer verwarrend omdat in de tweede overweging gerept wordt over de aard in het eerste en de herkomst der goederen in het tweede geval, terwijl de eerste overweging zulks net omgekeerd doet.
Ter verwerping van het verweer, vermeld onder B van het middel overweegt het Hof:
dat evenwel in aanmerking genomen het verschil in kenmerken tussen beide gedragingen, zoals dit uit het voorgaande blijkt, en in aanmerking genomen het meerdere, dat - ook vanuit het standpunt van de raadsman - het onder 1 bewezenverklaarde oplevert ten opzichte van het onder 2 bewezenverklaarde (behalve bewaren en verbergen ook: kopen) de onder 1 en de onder 2 bewezen verklaarde feiten ongelijksoortig zijn. Ten onrechte heeft het Hof zich beperkt tot het aanwenden van voormelde twee kriteria ter beantwoording van de vraag of de feiten gelijksoortig zijn.
Beter ware het geweest, wanneer het Hof Uw geëerde A.G. Remmelink had gevolgd (vgl. aant. 7 op art. 56 Sr.) en als kriterium zou hebben gebezigd de eenheid van schuld. Gelijk Remmelink (t.a.p) opmerkt heeft dit kriterium vermoedelijk een verruimend effekt op het vereiste van de gelijksoortigheid.
Wanneer nu met van Bemmelen/Hattum (Deel II pg. 380, 381) wordt aangenomen dat het wezen van de heling niet zozeer ligt in het tegengaan van begunstiging maar veeleer dient te worden omschreven als het profiteren van het misdrijf van een ander dan zal bij toepassing van het schuld-kriterium het aannemen van gelijksoortigheid in dit geval niet ondenkbaar zijn nu beide i.c. telastegelegde feiten met zich meebrengen, dat rekwirant heeft geprofileerd van het misdrijf van een ander en beide feiten dus een gemeenschappelijke kern hebben. Deze gemeenschappelijke kern komt bovendien nog tot uitdrukking in de gemeenschappelijke achterliggende norm die geschonden wordt door heling van een vuurwapen en het strafbaar aanwezig hebben daarvan.
Bij beide overtredingen der wet wordt namelijk gereageerd naar aanleiding van een onrechtmatig aanwezig hebben van een vuurwapen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1. te 's-Gravenhage op 19 september 1977 opzettelijk heeft gekocht en opzettelijk uit winstbejag heeft bewaard of verborgen twee F.A.L. geweren met patronenhouder en een goederenzak welke door misdrijf waren verkregen.
De strekking van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht is een geheel andere dan die van artikel 3 juncto artikel 12 van de Vuurwapenwet 1919. Zulks reeds brengt mee dat gedragingen als onder 1. en 2. bewezenverklaard nooit één feit in de zin van artikel 55, eerste lid, van voormeld wetboek kunnen opleveren dan wel als een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van evenbedoeld wetboek kunnen worden aangemerkt.
Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat vorenbedoelde verweren moeten worden verworpen, zodat het middel in zijn beide onderdelen tevergeefs is voorgesteld.
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor wat de kwalificatie van het sub 1 bewezenverklaarde betreft;
Kwalificeert dat bewezenverklaarde als "heling, meermalen gepleegd";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, Van den Blink, Wijnholt en Hermans, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 19 februari 1980.